| |
| |
| |
Vier en veertigste brief
De Heer Jakob Bronkhorst aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
Amsterdam, 16. Januarij.
Geliefde Zuster!
Gij houdt wel uw woord, en hebt mij met een' heelen langen en lieven brief verrast. Gij weet, dat mijn talent juist niet ligt in brieven schrijven; Kantoorbrieven is een andere zaak. Dat gaat al veel zoo mannetje naar mannetje, en naar de slenterum, zegt Godefried, onze oudste Boekhouder. Evenwel aan u, Suse, durf ik wel schrijven, omdat gij mijne zuster zijt, die ik heel lief heb, gelijk gij zeer wel weet. Neem het dan, zoo eenvoudig als het is, voor lief, maar laat den brief toch aan geen mensch zien, vooral niet aan Lotje, want die zou zou 'er zeker den gek meê steken - en Lotje is toch een aardig meisje.... Maar ik heb u meer te schrijven, dan gij wel denken zoudt. En nog alzoo iets, daar gij raar van opkijken zult. Meid! 'er is dan een bitter leven hier in huis geweest, en gij zult niet ligt raden tusschen wie en wie - tusschen niemand anders dan
| |
| |
Papa en den jongen Heer Kraaijestein. Een leven als een oordeel.... Ik zal het u zoo goed als ik kan verhalen. Mama, 't is zonde van de lieve vrouw, heeft in flaauwte gelegen. - Maar ik moet bij mijn tekst blijven. Eergister morgen, ja 't was Donderdag ochtend, zoo om elf uur, Papa zat op het kantoor, zag ik, terwijl ik, aan het raam dat onder aan de stoep komt, een pen stondt te versnijden, een jong Heer, die veel naar Kraaijestein leek, de stoep opstappen - hij was heel elegant gekleed - en na aangebeld te hebben, vroeg hij, of de Heer Bronkhorst te huis was. - Frans, die hem de deur had opengedaan, liet hem in de zijkamer, en riep mij, denkende, dat hij mij bedoelde. Zoo als hij mij zag binnen komen, zeî hij: ‘Neen, Koo! 't is uw Papa, dien ik spreken wil; maar gij moogt 'er wel bij blijven, ik heb voor u en voor de heele wereld geen geheimen. - Jongman!’ (zich met zijn gewone vrijpostigheid naar Frans keerende) ‘Jongman! ik wilde den ouden Heer Bronkhorst spreken -’ Ik zeî ondertusschen dat ik mij verwonderde over zijne visite - ‘Ei, ei,’ zeide hij, en stond in een ongegeneerde houding - ‘Hoe vaart uw lieve Zuster? -
Ik: Suse vaart, zoo ver ik weet, heel wel - zij is naar den Haag. - ‘Naar den Haag?’ was zijn antwoord. Ondertusschen was Papa
| |
| |
boven gekomen, en kwam de zijkamer in, en zag vrij barsch - maar Kraaijestein keek nog vrij wat barscher. Papa begon te zeggen: ‘Mijn Heer Kraaijestein! Ik verwonder mij, dat gij mij in mijne bezigheden....’ En toen viel Kraaijestein met eene stem, waarvan ik beefde, hem in de rede - ‘Mijn Heer Bronkhorst! ik verwouder mij niet over dit uw kompliment, daar ik niets anders verwachten kon van iemand, die de vrijheid gebruikt, om op publieke plaatsen, Societeiten en Kossijhuizen, van mij te spreken, als iemand, die een' schandelijken toeleg op uwe dochter Mejuffrouw Susanna maken zou, dat ik niets minder voor zou hebben, dan om haar te schaken... Zulke zaken laat een fatsoenlijk man niet van zich zeggen, of hij moet bewijzen - hij moet bewijzen - of vergoeding van eer hebben. - Verstaat gij mij, mijn Heer Bronkhorst, en die bewijzen of vergoeding van eer kom ik vragen... of ik zal weten, waar ik mij die bezorgen zal...’ Papa werd zoo bleek als zijn poeijerjas... ‘Bedaar, bedaar, mijn Heer!’ stamerde hij op een' toon, zoo als ik Papa nooit had hooren spreken... ‘Wat bedaar,’ zeî Kraaijestein - ‘wat bedaar,’ en daar de zijkamerdeur open stonnd, klonk zijne stem zoo door den gang, dat Mama de deur van de andere zijkamer open deed,.. om te hooren
| |
| |
en te zien, wat 'er gebeurde. - ‘Wat spreekt gij van bedaren... nadat gij mij de grootste beleediging in het publiek hebt aangedaan, bedaren... zoo gij misleidt zijt, dan zal ik bedaren. - Ik zou voor mij zelven het kunnen vergeven, maar gij hebt u niet ontzien, om, uit een haat tegen een man, die u nooit beledigd heeft, de schoonste en braafste jonge Dame uit Amsterdam aan de spotternij van 't publick prijs te geven. - Ik kom 'er voor uit, en dat schaam ik mij niet; ik zou het op het midden van den Dam zeggen, en mij tot een eer rekenen, Susanna Bronkhorst is de voortreffelijkste die ik ooit zag; ik zal om haar te verkrijgen, alles, alles, wat met de eer bestaanbaar is, wagen... en dat zweer ik u bij God en alles wat heilig is, dat zal ik... maar ik zal ook niet dulden, dat zij door wien ook, al was het door haar eigen vader, ten toon gesteld wordt. - Ik eisch dus bewijs, mijn Heer! voor hetgeen gij van mij de vrijheid neemt te verspreiden, dat ik voornemens ben, om uwe dochter te schaken... of dat gij mij zegt, van wien gij dien laster gehoord hebt...’ ‘Ga zitten, mijn Heer!’ zeide Papa, die geheel overrompeld was... ‘Excuseer mij,’ zeide hij, ‘een man, die onder zulk een verdenken ligt, behoort een fatsoenlijk Heer geen stoel te presenteren. - Zeg mij, want
| |
| |
ik kan toch niet onderstellen, dat gij het verzonnen hebt, zeg mij, wie u dien schandelijken leugen verteld heeft?’ (ondertusschen was Mama in flaauwte gevallen en dit gaf veel drokte in den gang) Papa bedacht zich een oogenblik en zeide eindelijk: ‘Mijn Heer! Ik heb het niet verzonnen, daar hebt gij gelijk in; het is mij eerst op mijn Collegie verteld....’ ‘Van wien, van wien,’ vroeg Kraaijestein, met veel onstuimigheid... Papa aarselde... ‘De Heer van Eyk,’ zeide hij eindelijk - ‘Die oude..’ barstte hij toen uit, en ik geloof, dat hij een vloek tusschen zijn tanden smoorde. ‘Ik ga zoo onmiddelijk naar hem toe.’ ‘Ik bid u, blijf, mijn Heer!’ zeide Papa, ‘gij zult hem een' doodschrik op het lijf jagen.’ ‘'t Zal dan maar een lasteraar minder zijn op de wereld,’ zeî Kraaijestein en hij stampvoette... ‘Laat ik u mogen zeggen, mijn Heer!’ zeî Papa toen, - ‘laat ik u mogen zeggen, dat hij het van zijn ouden knecht, en die het van uw knecht George gehoord had; en die had het u zelf hooren zeggen.’ En, toen, o Suse! dat gezigt zal ik nooit vergeten, toen was het, als of 'er een vuur uit zijne oogen sprong, en hij zeî: ‘Die vervl..... hond - ik zal dien schelm, nog voor den middag, met een paar gebroken ribben, mijn deur uitsmijten. Heb ik daarom dien deugniet zoo- | |
| |
wel gedaan?... Heeft hij veroorzaakt, dat ik mij in een huis, waarin ik zoo gaarne in het gunstigst licht zou voorkomen, vertoond heb op eene wijze, waarvoor echter redenen waren, vooral daar 'er de goede naam van de beminnelijkste Dame mede gemoeid was.’... Papa zeide nog: ‘Mijn Heer! vergrijp u niet aan uw' knecht. Misschien hebt gij toevallig een enkel woord?...’ - ‘Hoe, mijn Heer!’
hernam hij alweêr in die volle drift, ‘ik zou een enkel woord hebben kunnen zeggen, waaruit de vervl... schelm kon opmaken, dat ik Mejuffr. uwe dochter zou denken te schaken... Maar ik ga heen... elk oogenblik, dat hij, nu ik dit weet, in mijn huis vertoeft, is te lang... op een' ander tijd zal ik mijn excuus komen maken - over de drift waardoor ik, bezield niet alleen voor mijne eer, maar voor den goeden naam van uwe dochter, mij misschien te hevig heb uitgedrukt.’ ‘Gij zijt geëxcuseerd, mijn Heer!’ zeide Papa, die zeker met genoegen zag, hoe Kraaijestein, toen hij de laatste woorden sprak, de deur van de zijkamer uitstapte, en naar de voordeur ging. Hij rukte die open, en na een beleefde buiging gemaakt te hebben vloog hij de trappen af....
Ik kan u niet beschrijven, Suse! in welke onsteltenis onze geheele huishouden was, en Papa nam een' goeden slok hosman, waar- | |
| |
door Mama weêr was bijgekomen. Ik trilde 'er zelfs ook van. Ik had nooit zoo iets bijgewoond. O die Kraaijestein.... Dat is een mensch, Suse! - Hij had meer van een leeuw, dan van een mensch. In de komedie daar heb ik Bingley of Cruys wel eens zoo hooren aangaan, maar dat was uit joks, en hier was het ernst, kompleet ernst. Papa is nu magtig met de zaak verlegen, en nog meer, dat hij hem nader zal komen excuus verzoeken. Een uur, na dat hij vertrokken was, kwam 'er een biljet aan Papa, waarin hij, met vrij wat omhaal van woorden, zegt, dat hij zijn' knecht reeds onder handen genomen, en uit de deur gestooten had, en waarin hij verder zegt: dat hij den een of anderen dag zijn kompliment bij Papa zal komen maken, en met een hem dan, op eene eerbiedige wijze, kennis hoopte te geven van zijne voornemens omtrent u.
Zie zoo, dat moest ik u eens schrijven, want gij zult daar nog al wat van opzien. Ik heb het 's middags Walraven verteld. Die schudde 'er het hoofd over, en zeî eenvoudig, toen ik hem alles verhaald had, en vroeg wat 'er hem van dacht: ‘dat Kraaijestein een deugniet is.’ - Dat kan ik hier niet in zien, en Papa ook niet. Althans die stond heel versteld, en gij weet, hoe of hij anders tegen hem is, dat hij in dit geval 'er zoo op gesteld was, om zich te zuiveren
| |
| |
van het kwade gerucht, dat 'er omtrent hem liep. Wat dunkt 'er u van, Suse! - Maar zwijg toch, dat Walraven van hem zegt, dat hij een deugniet is, want daar zou anders moord en doodslag van kunnen komen. -
O als gij tijd hebt, schrijf mij dan toch eens weer. Ik lees zoo graag uw brieven. Ik heb mijn geheele leven nooit een' zoo langen brief geschreven. Ik heb 'er mij wel een uur of drie meê bezig gehouden en blijf met achting
Uw hartelijk genegen Broeder
Jakob Bronkhorst. |
|