| |
| |
| |
Vijf en veertigste brief.
De Heer Louis Kraaijestein aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
Amsterdam, 16. Januarij.
Mejuffrouw!
Gij zult u zeker verwonderen, wanneer gij mijne onderteekening ziet, dat gij van mij eenen brief ontvangt, maar mijne eer (1) welker waardering gij mij niet kwalijk nemen kunt, noopte mij tot dezen stouten stap, welken ik hoop, ja van uwe edelmoedigheid vertrouwen durf, dat gij regtvaardigen zult, wanneer gij aan het einde van dezen brief gekomen zijt (2). Ik heb toevallig vernomen, waar gij u onthoudt, en verzoek dus verschooning, dat ik u met mijn geschrijf lastig valle, en daardoor voor eenige oogenblikken uw genoegen afbreke, maar gij zult u overtuigd houden, hoop ik, dat ik althans genoegzame reden heb, om de pen op te vatten. Ik beken gaarne, en wat zou het mij baten zoo ik het al niet bekende, 't is geheel Amsterdam en dus zeker ook u niet onbekend, dat ik, verre af van naauwgezette stijfheid.... Neen! laat ik liever 'er regt voor
| |
| |
uit komen zoo als het is, dat ik los van zeden, mij te zeer aan onderscheide vermaken verslingerd, ja somtijds aan buitensporigheden heb schuldig gemaakt, die ik in bedaarde oogenblikken verfoei, als verre beneden mijn verstand (3). Opvoeding, middelen, verkeering, in 't kort, honderde oorzaken hebben zamengewerkt om mij ongelukkig zoo te maken als ik ben, en werken nog, nog zeer krachtig, zamen, om mij die te doen blijven, van welken gij en vele verstandige en brave uwer sekse met regt eenen afkeer hebben.
Het ontbreekt mij aan woorden, om u te zeggen, welk een indruk de toevallige ontmoeting, welker oorzaak voor u zoo noodlottig zou hebben kunnen zijn, eensklaps op mijnen geest - op mijn hart gemaakt heeft. Ik geloof zelfs, sta mij dien hoogmoed (4) eens toe, dat ik uwe verwondering over mij zag, toen ik de eer had, op dien onvergetelijken dag, bij het diné in den Otter (5), aan uwe zijdete zitten. Nooit, dat verzeker ik u bij alles wat groot, goed en heilig is (6), nooit heb ik, dan sedert dat ik u gesproken heb, met vaster besluit bezield (7) geweest, om mijne losse levenswijze te laten varen, en mij toe te leggen, om eenigzins de voetsporen te drukken van die ware voortreffelijkheid, welke ik door u zie, dat door de menschelijke krachten bereikbaar is.... Gij houdt dit misschien voor de taal van eenen vleijer (8), en
| |
| |
zij heeft 'er den schijn van. Gij vraagt waarin ik die voortreffelijkheid ontdekt heb? O sta mij toe, dat ik door mijne noodlottige ondervinding vele menschen, vele vrouwen; en, onder de laatste, ook nu en dan verstandige en brave heb leeren kennen. Maar dat heeft mij juist het groot onderscheid tusschen haar en u doen ontdekken. Uw gedrag jegens mij, het gedrag van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst, een ideaal van vrouwelijke reinheid en braafheid, jegens mij, ongelukkig afgedwaalden jongeling, dat gedrag heeft mij niet alleen bevestigd, omtrent al het goede, dat ik van u gehoord had, maar heeft zelfs verre mijne verbeelding overtroffen. Wanneer mij anders het toeval in het gezelschap van verstandige en brave meisjes bragt, werd ik door dezelve zoo niet stuursch behandeld, ten minste op een' afstand, als iemand die uit een lazareth komt, waar eene besmettelijke ziekte heerscht. Bij u ontmoette ik bescheidenheid, minzaamheid, gulhartigheid, en, mag ik het zoo heeten, eene zekere vertrouwelijkheid. - O zoo de Hemel mij bij den eersten stap, dien ik, als jongeling, op het pad des levens zette, zulk een Engel had doen ontmoeten, voor hoevele buitensporigheden zou ik bewaard gebleven - en - God (9) weet - welk een braaf en groot man geworden zijn!... O zoo het mij nog gebeuren mogt, dat de hand van eene Engel, als gij zijt, mij opbeurde, wie weet,
| |
| |
wat 'er nog van mij te regt kwam. - Denk dit eens in, en verstoot mij niet (10).
Maar dat zult gij immers reeds in uw hart gedaan hebben, en, zoo gij mij weder ontmoet, zal ik daarvan zeker de ongelukkige uitwerksels ondervinden, wanneer gij hoort, gelijk gij misschien reeds, voor dat gij uit Amsterdam vertrokt, gehoord hebt, dat ik het goddeloos ontwerp zou smeden.... ik aarsel bijna om het u met ronde woorden te schrijven,... om u, als de gelegenheid zich opdeed, op eene geweldadige wijze te vervoeren (11).... Een ondeugend ondankbare knaap, die meer dan zes jaren zijn brood bij mij gewonnen heeft, en dien ik wel, zeer wel (12) meen behandeld te hebben, heeft de stoutheid gehad, dit uit te strooijen. In volle woede, eer ik den (13) dader kende, heb ik mij naar het huis van uw Papa begeven, daar ik wist dat uw Papa deze zaak, die hij entre nous toch liever had mogen zwijgen (14), meer dan eenmaal op openbare plaatsen verteld had. Met die drift bezield heb ik de rol (15) gespeeld van eenen half razenden door gramschap; tot dat ik eindelijk licht van uw' Papa kreeg. Ik ben toen in dezelfde vervoering naar huis gevlogen, en heb op heeter daad den ondeugenden Georg de deur doen uitwerpen, nadat hij althans schriftelijk onderteekend had, dat hij, zonder den minsten grond, dit gerucht had uitge- | |
| |
strooid - maar ik zal u het oorspronkelijk stuk hier insluiten, dan kunnen zich uwe oogen overtuigen, maar ik verzoek het ten spoedigste terug (16), om dat het mij zou kunnen dienen, om nog ongeloovigen den mond te stoppen. -
Bedenk eens, Mejuffrouw! hoe zoowel dat gerucht, als de gevolgen daaruit voortgevloeid, mij moeten getroffen hebben; en o dat ik u kon doen bezeffen, in welk een nooit voorheen ondervonden neerslagtigheid ik gestort ben, daar ik niet weten kon, welke uitwerking dat schandelijk gerucht op u gemaakt hebbe. Ik hield mij ongelukkig maar al te zeer overtuigd, dat misschien alle mijne pogingen vruchteloos zouden geweest zijn, om mij uit de diepte, waarin ik gezonken ben, in uwe verbeelding, een weinig op te beuren, al had de ongegrondste en ondeugendste laster mij niet dieper dan ooit te voren ter neêrgeploft. Ondertusschen gij zijt edelmoedig, en de regtvaardigheid is eene deugd, die zonder edelmoedigheid zelfs kan uitgeoefend worden. Ik houde mij verzekerd, na hetgeen ik u geschreven heb, zult gij, volgens uwe grondregels handelende, mij geregtvaardigd achten van dat gerucht.
Eene zwarigheid misschien, eene bedenking blijft bij u overig, althans dat mag ik onderstellen, hoe toch mijn knecht George alles zoo geheel heeft kunnen versieren. En tot de oplossing hiervan moet ik u eene zwakheid,
| |
| |
een gebrek belijden, dat vele jonge lieden van mijnen stempel hebben, iets dat ik afkeur, en waarvoor ik mij, door deze zoo noodlottige ondervinding gewaarschuwd, voorts hoop te wachten. Ik ben zeer gemeenzaam met mijne bedienden, en was zulks dus ook met den ondeugenden George. Van de bewuste narpartij (noodlottig schreef ik bijna, maar neen! te veel, te veel genoegen heeft mij derzelver herdenking veroorzaakt, om haar dien treurigen naam te geven) van de zoo aangename narpartij te huis komende, was ik in een uitstekend vrolijke luim, niettegenstaande dat uw Papa mij min vriendelijk bejegend had dan ik wel wenschte, en mogelijk, dat oogenblik verdiende. - Ik had niemand, dan George, om bij uit te boezemen, welk een hemelschen dag ik in uwe tegenwoordigheid gesleten had. Ik ontheiligde uwen naam door dien in de tegenwoordigheid van dien schelm te noemen, ja ik had de onvoorzigtigheid om uit te boezemen, dat herinner ik mij, Susanna Bronkhorst moet de mijne (17) worden.... En die lage schurk maakte daaruit op, dat ik mij van het ondeugend middel, het welk ik niet weder noemen zal, zou bedienen, en verpraatte dat aan een' babbelachtigen knecht en zoo kwam het, door eenen anderen snapper uw' vader ter ooren.
Zie daar de ontknooping, wel eenvoudig, maar die ik wenschte, dat vereerender voor mij
| |
| |
mogt wezen... Indien men mij echter vroeg, of ik nog volhard bij de toen uitgeboezemde gevoelens... ja! ja! - zou ik antwoorden... ik (18) bemin, ik aanbid de voortreffelijke... maar vergeef mij, dat ik het u schrijve. Doorschrabben, neen! dat kan ik niet, want het is zoo waarachtig als ik leef. - O mogt, mogt ik maar van uwe hand (als gij mij het biljet van den onwaardigen terug zendt) acht woorden ontvangen. Ik haat u niet. Ik vergeef het u. Blijder oogenblik zou 'er nooit geweest zijn voor hem, die zich met eerbied voor uwe deugd, en een hart gloeijende van den zuiversten hartstogt noemt
Uw hoogachtende Dienaar
Louis Kraaijestein. |
|