| |
| |
| |
Drie en veertigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan den Heer Jakob Bronkhorst.
Rotterdam, 15. Januarij.
Waarde Broeder!
Zoo dra ik een oogenblik tijd had, beloofde ik u, toen ik te Hillegom van u ging, te zullen schrijven, - terwijl nog de overige Familie te bed ligt, dat is te zeggen, de oude Juffrouw Elzevier en mijne vriendin Lotje, en ik hier bij een heel goed kolenvuur zit, zal ik zien, dat ik zoo wat voor u nederkrabbel. Gij ziet, dat ik te Rotterdam mij bevind, en kunt Papa en Mama verzekeren, dat ik hier zeer naar mijn genoegen ben. Wat trof dat toevallig te Hillegom, dat daar net, terwijl wij daar een kop kossij gebruikten, uw vriend Walraven aankwam; gij zult met hem eene plaisierige terug reis gehad hebben, en het viel voor den voerman ook niet kwaad, die hem van Leyden naar Haarlem anders zou gebragt hebben, die had zijn geld gemakkelijk verdiend. Walraven was stiller dan naar gewoonte. Hij zag zoo peinsachtig, en, schoon hij tegen ons zeer beleefd
| |
| |
was, was hij zeer ingetrokken. Ik hoop, dat hij zeer gelukkig worden zal, want hij is een zeer braaf jongeling, waaraan zich velen mogen spiegelen.
Gij hebt zeker het hart van Papa omtrent de vervolging van Kraaijestein gerust gesteld, en gij kunt hem verzekeren, dat ik noch in den Haag noch in Rotterdam iets van hem vernomen heb, en ik zou 'er ook nooit om gedacht hebben, zoo zich Papa daarover niet zoo ongerust gemaakt had. Ik voor mij houde alles voor belagchelijke uitstrooisels, die mij alleen onaangenaam zijn, omdat 'er mijn persoon in begrepen is. De Heer Elzevier heeft 'er zich, toen wij op weg waren, regt vrolijk meê gemaakt, als 'er maar iemand te paard aankwam, of ons van achter opreed, al was het een boere jongen, dan zeide hij: ‘Hoe is het, Suse! zou het koppel pistolen 'er aan moeten. Zou het de schaker Kraaijestein zijn?’ - En in den Haag gekomen wenschte hij mij geluk met ons behouden arrivement, en vroeg, of ook een expresse naar Amsterdam zenden zou, om de familie daarvan te berigten. Ik was, gelijk gij aan Lotje en haar Vader merken kondt, zeer welkom... en als men te huis die grillen omtrent Kraaijestein blijft in het hoofd houden, dan verzeker ik u dat ik mijn uiterste best zal doen, om verder mijn winterkwatieren in den Haag te houden. Woensdag ben ik
| |
| |
den geheelen dag bij Lotje te huis geweest, daar wij den volgenden dag, bij tijds, naar Rotterdam zouden vertrekken; alleen heb ik eene kleine visite aan Madam Gibbon gegeven. Die lieve oude vrouw, wat was zij blij, dat zij mij weder zag. O zij is de deugd in menschelijke gedaante. Ik vond haar weder bezig in een liefderijk werk. - Zij had het zeer drok met een huisje te zoeken voor een jonge weduw met een kind, die haar door een Engelsch Kantoor te Amsterdam, met een van welker Compagnons, nu reeds overleden, hare ouders voorheen briefwisseling gehouden hadden, was aanbevolen. Ik heb haar zeldzaam met zooveel ingenomenheid van iemand hooren spreken, als van die weduwe. Zoo vele talenten had zij bijkans nooit in eenig mensch aangetrossen. Zij moest eene opvoeding gehad hebben, zoo als weinigen te beurt valt, en daarbij een vernuft, een scherpzinnigheid en oordeel, zoo als zij zelden gepaard zag. Zij was een Duitsche van geboorte, de dochter van een' armen Professor, die aan een Engelsch meisje gehuwd was. Haar Vader had haar in de Grieksche en Latijnsche taal onderwezen, en haar Moeder in het Fransch en Engelsch. Haar Vader was, toen zij 12 jaren was, overleden, en zij met haar Moeder naar Engeland geraakt. Daar had zij drie uren buiten Londen eenige jaren doorgebragt - en was op haar achttiende jaar gehuwd geraakt aan een Officier,
| |
| |
die in een veldtogt tegen de Franschen gesneuveld was. Zij was, na dat haar Moeder overleden was, naar Holland vertrokken met aanbeveling aan eene rijke nicht te Amsterdam: maar deze was kort na haar aankomst daar overleden, en nu verkoos zij liever in Rotterdam te wonen, om haar kind, een jongetje van vijf à zes jaren, eene opvoeding te geven, meest ingerigt naar de Engelsche wijze. Zij was onderrigt, dat Madam Gibbon haar wel zou te regt helpen. - Ondertusschen beviel het haar in den Haag zoo wel, dat zij besloten had, om ten minsten dit jaar te Rijswijk of te Loosduinen een buitenverblijf te huren; haar Toby was nog zoo jong, dat het op geen jaar aankwam. Ik ben zeer nieuwsgierig, om die vrouw zonder wederga, zoo noemde ze mijne Gibbon, en dan zal dat ook wel zoo zijn, te leeren kennen. Ik sleet den avond bij mijn Lotje en hare ouders. Welke herinneringen van vroegere dagen. O, Koo! het was als of ik mij nog zoo in ons huisgezin bij het leven van onze zalige moeder bevond. Alles zoo lief, zoo stil, zoo huisselijk... niets van dat gedwongen, dat gemaakte, dat wilde... 't geen nu maar te veel in zekere familie plaats heeft. O wat herinnerde ik mij niet al bij die keurige bezorgdheid der Mama van Lotje in de kleine behoeften van het reisje van morgen. Zoo, zoo zorgde ook onze lieve Moeder in vroeger tijd, als ik mijne kleine reisjes zou doen.
| |
| |
Wat kwam mij dat alles levendig voor den geest, toen wij gister morgen naar Rotterdam reden. Wat al aanbevelingen van voorzigtigheid, die uitvloeisels van het moederlijk hart... Ik paste alles zoo toe, en nog terwijl ik dezen schrijf, word mij het hart week... maar laat ik 'er maar afstappen. Nooit, nooit toch zullen wij die geliefde op aarde wederzien!...
Toen wij gister hier kwamen, onder escorte van den Heer Elzevier, aan het huis van Lotjes Grootmama, was ik getroffen over de gulhartigheid van die goede oude vrouw. - Hoe verrukt was zij over het bezoek van hare kleindochter - en hoe welkom was de Zoon. 't Was of 'er een glans van jeugdige vrolijkheid zich op haar gelaat vertoonde en of de rimpels, die de jaren op haar voorhoofd gedrukt hadden, ontspannen werden. O die liefde van de ouders tot de kinderen blijft toch volduren tot het graf... vooral van eene Moeder. 't Was mijn Willem voor en mijn Willem na... en mij dacht, dat ik kon bespeuren, dat zij de groote veertig jaren, die 'er zeker verloopen waren, sedert zij den vader van Lotje als een kind op haar schoot had, als een veel korter tijdperk zich voorstelde.
Gister na den middag hebben wij de ijsvermaken van de Maas reeds gezien, want het weêr begint zachter te worden, en Grootemama was 'er voor, want zij heeft de ge- | |
| |
wone drift van oude lieden, om maar terstond alles op te nemen; het mogt morgen dooijen - of misten, dan was het ongeraden, en dan zou 'er ook geen plaisier aan zijn. Wij reden dan reeds ten half drie, toen hadden wij al gedineerd, in eene koets met de oude Mevrouw, den Heer Elzevier en Lotje. 't Was een hemelsch fraaije dag. - 't Was toch wonderlijk zoo met eene koets van het groote hoofd af op de Maas af te rijden; 't is nog veel vreemder, dan met een nar. Dat heeft meer eigenaardigs. -
Welk een uitmuntend gezigt! Koo! 't Is een reis van Amsterdam naar Rotterdam waardig. Verbeeld u, een aantal kramers van allerhande soort, op kleine afstanden van elkander, en daar langs eene wemelende menigte van allerhande soort van menschen, rijken, armen - ouden en jongen - kleine kijkspelletjes - punch-huizen, broedertjes-kramen - kortom, alles wat gij u van eene kermis in het klein verbeelden kunt - en dat alles op het ijs van een' zoo breeden plas, als toch de Maas voor Rotterdam is. Wij reden stapsvoets en de zon scheen aangenaam. In een bogt der Maas bij 's Lands Werf zagen wij onderscheide ijsschuitjes door elkander zwieren. Gij kunt wel denken, dat ik toen voor eenige oogenblikken aan ons avontuurtje op de Zaan dacht... en een heele reeks van onaangename gevolgen.... De Maas wordt volkomen
| |
| |
als eene gewone landweg gebruikt, een verschrikkelijk zwaar geladen wagen reed langs onze koets heen - aan de andere zijde een fargon, waarvan de kap neêrgeslagen was, en waarmede een' Heer, vrij luchtig gekleed, naar Delfshaven reedt, even eens als of het in den zomer was. - Wij waren verrukt, ik mag wel zeggen stom van verrukking, over alle de afwisselende tooneelen - schoon het genoegen op ons aller gelaat te lezen was. - De zon begon ondertusschen te dalen en scheen de oude Mevrouw Elzevier in het gezigt. ‘Hindert u dat niet Moeder,’ zeide Lotjes Papa. - ‘Neen! kind!’ zeide de oude Mevrouw.
De Heer Elzevier: Anders zouden wij deze jalouzij kunnen ophalen.
Mevrouw Elzevier: Neen! in het geheel niet - ik mag zoo een ondergaand zonnetje wel zien - ik kan het heel wel velen. - En het heeft wel wat rapport op mij, kinderen! (met een glimlach) Ik denk, kinderen! dat dit mijn laatste reisje van die soort wel wezen zal; nu weinige van mijne oude speelmakkers kunnen het mij nadoen..... Ik geniet dan een grooten zegen. Zoo oud worden meer menschen, maar zoo genoeglijk, zoo gelukkig oud te worden, alles te kunnen meê doen, en genieten... dan mag men zeggen, dat men lang leeft - want anders is het oud worden maar een langzaam sterven. -
| |
| |
Ik zag, dat de Heer Elzevier en zijn dochter zoo wel ik aangedaan waren... maar of het de oude Dame merkte, weet ik niet, maar met eene aardige levendigheid zeî ze tegen mij, daar wij juist voor een der punchhuizen op het ijs waren, ‘als ik nu zoo van uwe jaren was, moesten wij hier eens afstappen, maar nu moet ik u generen, want wat zouden de menschen, en wel met regt, zeggen, als zoo een oud grootje in een punchhuis ging... maar ik zal het nu zooveel zien te vergoeden, als mogelijk is. Ik zal u een punch laten klaarmaken, die niet minder is, zoo ik mij verbeeld, dan die hier verkocht wordt.’ - En daar hadden wij, toen wij te huis kwamen, een punchpartij, die toch heel bedaard was. Maar zij blijkt op de familie eene andere uitwerking gehad te hebben, dan op mij - want de oude Dame en Lotje schijnen nog diep te slapen, en de Heer Elzevier, wiens kamer boven mij is, begint nu eerst te stommelen. Ik heb dezen nacht weinig of niet geslapen. Mijn gestel is niet geschikt voor geestrijke dranken.... Nu, Koo! gij moet mij eens schrijven, maar schrijf mij in den Haag, want Zaturdag gaan wij reeds terug; schoon de oude vrouw ons nog wel wat zou willen houden, maar men moet het haar niet te drok maken. Daar komt de Heer Elzevier naar
| |
| |
beneden, nu het is tijd - het is kwartier over negen uur. Ik heb reeds van voor acht uur hier gezeten. Groet Papa, Mama en Wimpje - en ook Lise - en als gij broêr Bram eens te zien krijgt - dien ook bij gelegenheid van
Uwe lief hebbende Zuster
Susanna Bronkhorst. |
|