Veertigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan den Heer Willem Elzevier.
Amsterdam, 10. Januarij.
Mijn Heer!
Vergeef het mij, dat ik zoo onbeleefd geweest ben, dat ik de herhaalde verzoeken van uwe beminnelijke Dochter met zoo aanhoudende weigering of stilzwijgen beantwoord heb, dat gij u eindelijk gedrongen hebt gezien zelf eenige oogenblikken aan mij op te offeren. Ik kan u onmogelijk de gewaarwordingen uitdrukken, welke ik daardoor ondervonden heb. Aan de eene zijde verheugde ik mij, over de groote belangstelling van een' zoo waardigen man, die de Vader is van mijn dierbaarste Vriendin, maar aan de andere zijde gevoelde ik met een zekere droefheid, hoe weinig ik in staat zal zijn, om aan uwe verwachting en die van uwe Echtgenoote te beantwoorden. Daar ik weet, dat de genegenheid, welke uwe waardige dochter voor mij koestert, en de liefde, die gij haar toedraagt, veel zullen kunnen toebrengen, om mijne zwakheden uit een gunstig oogpunt te beschouwen, zal ik