lijk niet geheel onbekend zijn. Hare menigvuldige briefwisseling, welke ik zelve beguntig, om dat die, buiten de aankweeking en instandhouding van eene lofwaardige vereeniging van twee deugdzame harten, zeer strekt, om althans de kundigheden mijner dochter te vermeerderen, zal u daarvan zeker ten bewijs verstrekken. Mijne lieve dochter heeft reeds voor den aanvang van den winter haar verlangen herhaalde keeren te kennen gegeven, om uwe Susanna, staande den denzelven, eenige weken bij ons te zien, maar de ziekte van Mevrouw uwe beminde is daarin hinderlijk geweest, en ik heb toen geene poging willen doen, om haar aanleiding te geven tot het nalaten van een zoo regt Christelijk bedrijf. Maar daar deze nu, onder Gods zegen, grootdeels door hare oppassing geheel hersteld is, heeft mijne dochter reeds weder bij haar aangedrongen, om over te komen, bijzonder, daar zij bij hare Grootmoeder, mijne dierbare Moeder, te Rotterdam verzocht is, om de ijsvreugde op de Maas met hare vriendin te komen zien; dat, uit hoofde van den
buitengewoon fellen winter, veilig geschieden kan. 't Zou echter kunnen zijn, dat gij of Mevrouw uwe beminde in het denkbeeld verkeerden, of misschien het verzoek mijner dochter meer, zoo als men zegt, op haar eige houtje geschiedde, of dat zij ons dit verzoek eenigzins had afgedrongen; waarom gij huiverig zoudt kunnen zijn, om dat verzoek