Zeven en dertigste brief.
De Heer Willem Elzevier aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
den Haag, 9. Januarij.
Mejuffrouw en geachte Vriendin!
Gij zult misschien denken, dat 'er aan Lotje iets hapert, om dat gij van mijne hand een' brief ontvangt, doch dat is zoo niet ... maar zij is moê, dood moê, ja, dat erger is, zij is wanhopig ... door al het schrijven, dat zij, nu maanden achter een, aan u over hetzelfde onderwerp gedaan heeft, en daarom heeft zij nu mij tot haar Secretaris aangesteld, om te zien of ik beter dan zij slagen zou. Ik denk, dat gij mij reeds begint te begrijpen. - Ik ben 'er zeer voor, dat jonge lieden alle bijzonderheden zien, die in hunnen tijd voorvallen, en daarom gaat mijne dochter toekomenden donderdag naar Rotterdam, om bij mijne Moeder eenige dagen te logeren, en daar de ijsvermaken op de Maas te zien. Ik weet, dat mijne Moeder u verzocht heeft, om mijn Lotje te verzellen. En om dat verzoek te ondersteunen is hoofdzakelijk deze ingerigt. Misschien dat uw Papa gaarne die zaak, door mijne