| |
| |
| |
Vijf en dertigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Madam Eleonora Gibbon.
Amsterdam, 8. Januarij.
Mejuffrouw en hooggeachte Vriendin!
Nooit had ik gedacht, dat ik over een onderwerp als het tegenwoordige aan u zou moeten schrijven, want ik wil u niet verbergen, dat, uwe brief van den 6. dezer, hoe aangenaam mij dezelve was, omdat zij van u kwam, eene hevige aandoening in mijn gemoed veroorzaakt heeft. Aan de eene zijde strekt mij dezelve tot eene onvergeetbare proeve van uwe zorgvuldige liefde voor mijn geluk, terwijl zij mij aan de andere bedroefd heeft, dat voor mij de waardigste vrouw op de wereld (want daarvoor heb ik u terstond gehouden, na dat ik mijne lieve eige Moeder verloren heb) dat mijne lieve Madam Gibbon in zulke gedachten omtrent mij verkeert; dat gij gelooft, dat ik verliefd ben op eenen man, die door het algemeen gerucht als een der snoodsten van zijne sekse en een der gevaarlijksten voor de mijne, met te veel grond, zoo
| |
| |
ik vastelijk geloove, bekend staat. Ik moet dus aan u schrijven hetgeen ik aan mijne lieve Charlotte in het breede geschreven heb, dat alleen aan mijne manier van schrijven, aan mijne zachte bewoordingen omtrent den Heer Kraaijestein gebruikt, het vermoeden is toe te schrijven, dat zij opgevat heeft omtrent eene bijzondere voorkeur, die ik aan dien bedorven jongeling in hare oogen geef. - Ik beken u echter ook gaarne, dat hij mij zeer is in de hand gevallen. Ik had geene, dan zeer vluchtige kennis aan hem, en ik stelde hem mij voor als een afgrijsselijk gedrocht; zoo erg, dat wanneer men mij voorspeld had, 's morgens voor dat ik uitreed, dat ik eer de avond viel, in de handen van den Heer Kraaijestein zou vallen, zoo als ik bij gelegenheid van het welafgeloopen ongeluk, dadelijk deed, ik mij daarvan eene verbeelding zou gevormd hebben, niet veel gunstiger, dan of mij iemand voorzegd had, dat ik in de klaauwen van een tijger zou vallen. - En, ik wil de waarheid blijven hulde doen, welke ongegronde vermoedens men ook van mij koesteren moge, ik heb niets van dat afgrijsselijke van dat gedrochtelijke in zijnen omgang bespeurd. Zijn gedrag was zelfs, zoo als ik aan Lotje geschreven heb, onberispelijker, dan dat der meeste jonge Heeren, die zich aan tafel en op de partij bevonden. Ondertusschen geloof ik gaarne, dat hij schrander en listig
| |
| |
zijnde, bekwaam geweest is, om zijn ondeugend hart eenigzins voor een onervaren meisje te vermommen, en daar hij buiten allen twijfel een zoo bevallig man is van gedaante en manieren, als 'er, volgens het algemeen gevoelen, weinige gevonden worden, beloof ik u, dat ik op mijne hoede zal zijn tegen alle lagen, die hij mij zou mogen leggen: ik zal alle gelegenheden afsnijden, waardoor hij zich in mijne kennis zou kunnen indringen; ik zal zelfs pogen om zijne geheele beeldtenis uit mijne gedachten te wisschen. Want, schoon mijn hart vrij is, ben ik verre van zoo verwaand te zijn, dat ik niet ligtelijk zou kunnen vallen op een pad, waarop zoovele mij een ongelukkig voorbeeld gaven. Alles dus, alles, dierbaarste Vrouw! die, nu ik geene Moeder meêr heb, hare plaats bekleedt door uwe nuttige, uwe godvruchtige raadgevingen, alles, wat gij mij voorgeschreven hebt, zal ik in acht nemen, ik zal mij beschouwen, als dadelijk in gevaar, schoon ik niet kinderachtig genoeg ben, om een oogenblik mij in te beelden, dat een man, die reeds zulk een veld schijnt afgeloopen te hebben, die zoovele uitstekende meisjes en vrouwen gezien heeft, mij met een onderscheidend oog zou beschouwd hebben.
Altijd moet ik u zoo schrijven, als ik denk, was een van de laatste lessen, die gij mij gaaft, toen ik uw dierbaar huis verliet, en u beloofde van tijd tot tijd te zullen schrij- | |
| |
ven, en daarom wil ik van u, lieve Madam! zelfs een wensch, die mij, in de tegenwoordigheid van Kraaijestein, in het hart oprees, niet verbergen. Toen ik dezen vernuftigen, welgemaakten, en wellevenden jongeling zich zoo welgemanierd en zedig, bij de bewuste gelegenheid, gedragen zag, kon ik niet nalaten hartelijk te wenschen; ô dat hij eenen vriend op zijnen weg ontmoette, die hem van het pad des verderfs terug bragt! ... Ik dacht zelfs aan u, mijne dierbare, hoe ik eens met u uit de kerk kwam, na dat de predikant gehandeld had over de blijdschap der Engelen over de behoudenis van eenen zondaar. Toen, mij dunkt ik hoor nog dien toon, waarop gij tot mij spraakt, een toon, die mij tot diep in het hart drong, toen immers zeide gij: ‘ô, Suse! Is de terugkeering tot de deugd eene zaak, die zelfs hoogere geesten, wier betrekking tot ons moeijelijk te denken valt, van blijdschap doet juichen, hoe blij moeten wij dan niet zijn, als wij een broeder of zuster gered zien, en hoe weinig schijnt dit toch de meesten te raken. Immers hoc schuwt de vrome het bijzijn van den zondaar, eveneens als of hij besmettelijk is, en wendt niet ééne poging aan, om hem uit het verderf te redden.’ - Welk een verdienstelijk, welk een edel, welk een groot werk zou het zijn een jongeling, als Kraaijestein, voor de deugd te herwinnen! En
| |
| |
immers hij, die zich zoo gedragen kan, als hij zich dadelijk den bewusten dag gedroeg, mag men niet geheel onvatbaar achten voor verbetering. Een zoo edele fijne smaak in alles, een doorslaand teeder gevoel voor het schoone, zouden die bij eene gelukkige wending niet magtig zijn, om hem terug te brengen tot die beginsels, welke hij verlaten heeft. Ja indien hij met mijne broeders en anderen was blijven verkeeren, zou ik het mijn pligt achten hem ten minste nu en dan wenken te geven, waar door hij mogelijk getroffen en tot een bedachtzaam stilstaan komen zou... Maar wat verbeelding koester ik niet van mij zelve? - ik hoogmoedig meisje ... nu het was ook maar een droom van mijn goedwillig hart; want ik heb met alle slechte menschen medelijden - en hoe voortreffelijker zij voor het overige zijn, des te grooter. ô Indien eens een man als Kraaijestein tot de deugd en Godsdienst terug kon gebragt worden, welk een aanwinst zou dit voor deugd en Godsdienst zijn. Door welk een treffend berouw zou zulk eene ziel worden aangegrepen; welke pogingen zou hij inspannen, om al het door hem misdrevene zoo veel mogelijk weder goed te maken; hoevelen zijner medgezellen, nu door zijn voorbeeld verlokt, hoevele anderen zouden door zijn voorbeeld dan aangemoedigd worden, om op het pad der deugd terug te keeren. - Gij ziet, dat in mijn geest de denkbeelden
| |
| |
van die Leerrede nog levendig zijn; maar het wordt tijd, dat ik eindige. Ik vertrouw, dat ik ook genoeg geschreven heb, om u te overtuigen, dat voor uwe bekommering, welke mij, uit hoofde van hare bedoeling, zoo aangenaam was, geen grond ter wereld is. ô Hoe vriendelijk is uwe uitnoodiging, om onder uwe vleugelen te komen schuilen tegen den belager, waarover gij u zoo ontrust. Als ik in den Haag kom, dan zou ik niet anders dan bij mijn Lotje durven gaan logeren - maar 'er zal geen dag voorbij gaan, of ik zal ten minste mijne moederlijke vriendin, mijne lieve Madam Gibbon, moeten gezien en gesproken hebben. Wie weet hoe spoedig ik kom, want Lotje houdt niet op, zelfs nu heeft zij hare Grootmama, de oude Mevrouw Elzevier, tegen mij in het harnas gejaagd. - Ik wilde de Maas wel eens zoo zwaar bevroren zien, en gij weet ik ben juist niet heel bang voor een weinigje koude; - ook dat heb ik aan u te danken. Mijne lieve Mama had mij uit te groote liefde wat al te week opgevoed.... ô Hoeveel ben ik u naar ziel en ligchaam niet verschuldigd, en daarom is het, dat ik mij met den diepsten eerbied, en de teederste liefde noem
Uwe verpligte Dienaresse en Vriendin
Susanna Bronkhorst. |
|