Vier en dertigste brief.
N.N. aan Mej. Susanna Bronkhorst.
Met het postmerk van Leyden.
den 7. Januarij.
Mejuffrouw!
Een naamlooze brief en met een gedwongen hand geschreven, draagt het kenmerk zijner eige veroordeeling op het voorhoofd. Dat zij zoo. Er kunnen omstandigheden zijn, waarin iemand zijne toevlugt tot zulk een middel nemen moet. Ik waarschuw u. Zijt op uw hoede tegen den Heer Kraaijestein. Hij belaagt u. Hartelijk leed zou het mij doen, zoo hij door u het getal zijner slagtoffers vergrootte. Veel heb ik gehoord van uwe schoonheid; nog meer van uw verstand en deugd. Kraaijestein zoekt te zegepralen over uw verstand, over uwe deugd. Uwe schoonheid is het lokäas. Gelukt het mij u uit de klaauwen van dat gedrocht door dit middel te rukken, ik zal altijd met eene aangename gewaarwording op dit oogenblik terug zien. Geloof mij, schoon onbekend,
Uwen hoogachtenden Dienaar.