| |
| |
| |
Drie en dertigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Amsterdam, 8. Januarij.
Waarde Vriendin!
Gij kunt naauwelijks begrijpen, hoe diep ik getroffen ben door uwen brief van eergisteren, en 't is, dat verzeker ik u, in eene geheel andere luim, dan bij mijnen vorigen, dat ik u dezen schrijve. En of uw brief niet genoeg ware, dan was die van onze lieve Gibbon van dien aard, dat mij dezelve wel in een' zeer ernstigen plooi moest brengen. Om u daar van te overtuigen, zal ik hem in dezen insluiten. - Lees hem, eer gij verder voortgaat met den mijnen te lezen, en gij zult u niet over den toon verwonderen, waarin deze zeker zijn zal. Ik zou gaarne hem wat later geschreven hebben, maar ik wilde u geen oogenblik in het denkbeeld laten, of ik misschien boos was, zoo als gij het noemt, waarvoor gij schijnt te vreezen bij het einde, na dat gij uw' brief overgelezen hadt.
Ik zou dan een ellendig ligt geraakt kind moeten zijn, indien ik op uwen vrijen brief,
| |
| |
die zoo vol van blijken der edelste en onbaatzuchtigste vriendschap is, toornig worden kon, zelfs voor een oogenblik. Neen! zoo ik eenige reden had, om gevoeligheid over uwen brief te bespeuren, dan, dan zou het juist het slot van denzelven geweest zijn. Heb ik daarom drie jaren met u verkeerd; drie jaren uwe openhartige gulheid, die zich dikwerf zooveel vrijheid jegens mij veroorlofde, (schoon mij nooit te veel) vergeefs leeren kennen? Lotje! Lotje! dat, dat is het eenige, dat niet door den beugel kan. Maar ter zaak, ter zaak.... Ik schijn u, en door u ook aan onze beminnelijke Madam Gibbon te veel belang te stellen in den Heer Kraaijestein. Ja laat ik maar onbewinpeld zeggen, waaromtrent gij nog al zoo wat om den kant praat; gij zijt beide bezorgd, dat ik op hem hals over hoofd verliefd ben, en waarom? wel om een aantal redenen, waarover ik mij verbaasd heb.
Alles komt echter bij u hierop neêr, dat ik de ondeugden van Kraaijestein in een te gunstig licht stelle; en die op allerhande wijze vergoelijk.... Geloof mij, dat ik niet zoo los van aard geworden ben, sedert wij elkander laatst spraken, of ik achtte mij verpligt, ernstig, zeer ernstig na te sporen, wat 'er in mijn hart omging, zelfs eer ik u den mijnen schreef: of ik ook omtrent hem eenige ongelukkige vooringenomenheid koesterde.
| |
| |
Mijne uitdrukkingen omtrent hem, ik erken het, zijn te zacht geweest. Ik heb de les van Madam Gibbon, om zelf behoedzaam te zijn in de bewoordingen, die wij bij de beoordeeling van zeer slechte menschen gebruiken, om dat wij zelve zoovele feilen begaan, die op zijn strengste beoordeeld, en op zijn hardst genoemd, ons zeer onaangenaam in de ooren zouden klinken, misschien wat te veel op Kraaijestein toegepast, bij het schrijven van mijnen brief; daar ik (ik ontken u zulks niet) met een gevoel van erkentenis omtrent den man vervuld was, die, toen ik van allen verlaten, want alle de narren waren den onzen, omdat mijn broeder Papa's paard ontzien wilde, en dien van Kraaijestein, een goed eind vooruit geraakt, zich zoo beleefd, zoo gedienstig mijner had aangetrokken. Onverpligte, ongezochte, dadelijke dienstbetooning, immers zij kome van wien ook, moet in een gevoelig hart dankbaarheid opwekken. En kon ik u schrijven, zonder mij aan ondankbaarheid schuldig te maken: ‘De Heer Kraaijestein, die ondeugende karel, heeft mij, toen ik uit den nar gevallen was, in den zijnen genomen - ik moest toen dezen lichtmis wel permitteren, dat hij mij aan het Logement bragt - Hij heeft op dat diné aan mijne zijde gezeten, maar die deugniet heeft het toen vrij wel gemaakt.’ - Immers, lieve Charlotte! zoudt gij u over die manier van schrijven zeer ver- | |
| |
wonderd hebben, en zij zou ook geheel niet strooken met een karakter, als het mijne.
Met mijn gevoel van dankbaarheid vereenigde zich eene aanmerkelijke mate van verwondering over zijne verregaande bescheidenheid, die waarlijk aan ingetogenheid grensde. Ongemaakt stond hem die bescheidenheid. Zijn zedig gedrag, want zoo moet ik het waarlijk blijven noemen, toonde, hoe hij, zoo hij misschien voor de verleidingen, aan welke hij wis ten prooi gestaan heeft, niet ware bezweken, een voorbeeld van deugd en goede zeden zou hebben kunnen zijn.... Gij kent mij genoeg, Lotje! om te gelooven, dat die gedachte mij zekere soort van deernis inboezemde met eenen jongeling, zoo voortreffelijk van aanleg, en nu, zoo verbasterd, dat hij het algemeen voorwerp van verachting geworden is. Waarlijk, mijne Lieve! ik geloof, dat het een groote fout is van zedige, deugdzame, ja vrome lieden, dat zij met eene te groote strengheid omtrent hunne gevallene broeders en zusters handelen; vergetende, dat zij, in even ongunstige omstandigheden van opvoeding en jeugdige verkeering geplaatst als zij, op welke zij nu met verachting, en dikwijls met een heimelijken en hun zelfs onbekenden hoogmoed, nederzien, misschien niet beter zouden geweest zijn.
Zeker, ik wil niet grooter, of beter schijnen, dan ik ben, zeker had ook op mijnen
| |
| |
geest zijne vlugge bijstand en redding eenen indruk gemaakt, waardoor ik misschien voor hem een gunstiger mededogen koesterde, dan alleen uit zuivere beginsels van rede en Godsdienst ten aanzien van eenen zoo algemeen als slechts bekenden zou hebben plaats gehad. Gij ziet, hieruit, lieve Lotje, dat ik gaarne alles toegeef, wat de waarheid van mij vordert. Nog meer! Geloof mij, dat ik een weinig boos op mij zelve was, dat ik zooveel mededogen voor iemand koesterde, die zoo algemeen, en, helaas! met reden voor een' slechten knaap bekend staat.
Veel zou ik u kunnen antwoorden omtrent de bijzondere oplettendheid, die gij mij met zoo veel nadruk, en zoo herhaald, omtrent Kraaijestein toeschrijft. Gaarne beken ik u, dat ik hem zeer aandachtig heb gadegeslagen. Waarlijk, buiten Walraven en broêr Koo, (en beide zie ik immers dikwijls) was hij eigenlijk de eenige, die ik geloof, dat bijzondere aandacht verdiende, om zijn verstand en geestigheid; en hij trok zeker mijne aandacht dubbel tot zich, daar ik juist op dezen dag het tegendeel in hem aantrof, van het geen ik natuurlijk in hem moest verwachten. Ik wenschte zelfs, dat gij mij dit raadselachtig gedrag van hem oploste. Gij weet, ik ben uit den aard een groot liefhebster van de onderscheide karakters der menschen waar te nemen, en
| |
| |
geef altijd acht op zulke verschijnsels. Vele ben ik in staat uit te leggen - maar ik sta hier voor.
Hier aan huis kan ik 'er met niemand over spreken. Want Papa ziet heel onvriendelijk, als de naam van Kraaijestein maar genoemd wordt, terwijl Mama, die, gelijk gij weet, gaarne op uwe Suse wat te zeggen heeft, en welke nu iets meent gevonden te hebben, hem, niet altoos even voegelijk, dat verzeker ik u, te pas brengt, Wimpje zelve is zoo vrijmoedig, dat zij van tijd tot tijd 'er een enkel woordje tusschen voegt. - Ik heb haar daarover reeds onder handen genomen - en nu laat zij het toch. - Het voorbeeld van Mama deugt niet voor haar. - Alleen heb ik Koo, toen hij bij mij op de kamer kwam met muzijk, die hij van mij geleend had, gevraagd: of hij reden wist te geven van de groote ingetogenheid van den Heer Kraaijestein. ‘Suse,’ zeide hij half ernstig, half boertende, ‘Ik zou u daarvan oplossing geven. Gij zijt zelf de oplossing.’ Lagchende ging hij toen heen. Ik begreep heel wel, wat hij daarmede wilde zeggen, maar ik ben niet zoo vol inbeelding, dat ik de bedoeling van Koo een oogenblik mij liet aanleunen. En nog heb ik de gelegenheid niet gehad, om hem weder alleen te onderhouden.
| |
| |
Ondertusschen schijnt alles zamengezworen te hebben, om mij in het hoofd te praten, als of Kraaijestein bijzonder het oog op mij geslagen had. Waarlijk, zoo ik vatbaar ware voor zulke inbeeldingen, of zoo Kraaijestein een ander man ware, zouden mijne vrienden en bekenden dwaas genoeg handelen, van mij in eene door hun onderstelde opvatting te versterken. Heden onder anderen heb ik met de post, zoo het schijnt uit Leyden, een naamloozen brief, ook al over dat onderwerp loopende, ontvangen, Walraven is ongetwijfeld daarvan de schrijver, of liever de steller, want het is zijne hand niet. Ik weet, dat hij over twee dagen naar Rotterdam vertrokken is. En dus heeft hij gemakkelijk dien brief op de post te Leyden kunnen bestellen. Hij is wel verstandig, maar dat is niet heel slim. Nu 'er is een groot onderscheid tusschen slimheid en verstand. Als ik echter hem eens alleen spreek, zal ik hem degelijk onder handen nemen. Foei! foei! Een jongeling, die gaarne voor edelmoedig door de wereld zou wenschen gehouden te worden, moet zoo laag niet zijn van naamlooze brieven, ten nadeele van een ander, te schrijven. Een Walraven mag niet zonder grond jaloers zijn. Gij zult zeker lagchen, als gij den brief leest. Ik zal hem hier ook insluiten.... Maar houd hem toch voor u, of verbrand hem, want zulk
| |
| |
een naamlooze brief, van wien ook, verdient niet veel meer.
Boven alles heeft mij de brief van onze goede Madam Gibbon getroffen. Ook die lieve brave vrouw is in dat verkeerde denkbeeld gebragt. Zij is ongerust, dat ik verliefd ben op Kraaijestein. Waarom, Lotje! hebt gij de rust helpen storen van die goede beste vrouw? Op kinderpraatjes zou zij weinig acht gegeven hebben. Lees nu, wat ik aan haar schrijf, en steek dan een ouweltje tusschen den brief, misschien dat het ook tot uwe geruststelling dient. Heb ik in dezen wat sterker dan naar gewoonte geschreven: ik hoop toch dat het geen verwijdering tusschen ons geven zal. Maar dat zal het niet, want wij zijn niet gewoon elkander te sparen. - De hartelijke lieve brief van uwe Grootmoeder heb ik met ongemeen genoegen, ja met stichting gelezen; ô hoe beminnelijk voor mijn hart is een deugdzame oude vrouw! - Wat uwe herhaalde uitnoodiging betreft, als men het mij hier lastiger maakt met over Kraaijestein te snappen, kom ik naar u toevliegen. Ik kan dat niet wel verdragen, vooral niet op den toon, waarop Mama het doet. Zoo gij zonder mij gaat, gelijk het wel zeer waarschijnlijk het geval zijn zal, heb dan veel genoegen op de winterkermis; en neem de les van Grootmoeder wegens de kleeding in acht. Zoo ik die waar- | |
| |
genomen had, zou ik misschien de verkoudheid op het Zaanlandsch reisje niet geschept hebben; maar nu is dezelve genoegzaam weder over. - Vaarwel dan, mijne waarde! en schrijf toch spoedig weder aan
U hartelijk toegenegen vriendin
Suse. |
|