| |
| |
| |
Dertigste brief.
Mejuffr. Charlotte Elzevier aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
den Haag, 6. Januarij.
Hartelijk geliefde Vriendin!
Ik heb uwen ongemeenen brief wel ontvangen, ongemeen zeg ik, om de buitengewone stof, die hij bevat. Gij weet, ik lees en herlees zeer dikwijls de brieven mijner goede vrienden, en bovenal deuwe. Maar dezen, Suse! heb ik om deszelfs inhoud meer dan anders overgelezen. - Aan de eene zijde las ik hem met uitstekend genoegen; de levendigheid der beschrijving verrukte mij ... maar .. maar aan den anderen kant.... Suse! gij weet, dat ik u hartelijk lief heb, en zult het mij daarom niet kwalijk nemen, dat ik u gul mijn gevoelen schrijf.... Suse! Suse! Heeft Kraaijestein ook eenigen indruk op uwen geest gemaakt, een indruk, dien gij, zoo mogelijk, moet verdrijven? - 'Er is iets gereleveerds, iets opgewekts in uwen geheelen brief ... meer dan ik van u gewoon ben.... Gij roert geen onderwerp aan
| |
| |
dan uw reisje, dan uw ijstogtje ... en wat daarmede in betrekking staat. In welk een zacht licht stelt gij Kraaijestein, zoodra gij van hem begint te schrijven. Wat los! Suse! hadt gij geschreven een losbol van de eerste soort en grootte, om hem geen geraffineerden lichtmis te noemen... Ja, lieve Suse! ik moet het u schrijven, zoo als het bij mij op het hart ligt; hoe vlugtig loopt gij over uwen val uit den nar henen, als of het een beuzeling ware: maar hoe naauwkeurig zijt gij in het beschrijven van uwen redder, van zijne zedigheid (de zedigheid van Kraaijestein!) bij u op te beuren, van zijn oplettendheid, van zijne mildheid... Hoe liefelijk klonk u ook zijne stem; gij verzwijgt mij verscheide zijner aardigheden, maar gij hebt genoeg verteld, om te gevoelen, dat hij op u het oog heeft. Hoe ter loops behandelde gij den braven Walraven, dien vriend, met wien gij mij zoo dikwerf schreeft zooveel op te hebben, als uw vriend. - Ik wil gaarne gelooven, dat die brave jongman met zekeren nijd ... misschien ook met mededogen u in de handen van Kraaijestein gezien heeft. Hij moet aan tafel engelachtig zich gedragen hebben. Hij, hij, die zoovele meisjes het hoofd op hol geholpen, en zooveler hart van het dierbaar kleinood der onschuld beroofd heeft, zediger, dan de overige Heeren!! ja met den mond. Hij is een huichelaar. Zijne oogen en
| |
| |
handen hingen aan uwe wenken ... Drongen uwe schrandere oogen niet door op den bodem zijner schuldige ziel? ... Konden die handen, die onwaardige, die onreine handen mijne kiesche, mijne edele vriendin iets aangenaams aanbieden. 't Was of een traan in zijne oogen opkwam ... tranen in de oogen van Kraaijestein...!! Suse! Suse! neem mij niet kwalijk, dat ik hier mijn pen moest nederleggen, want ik zou kunnen lagchen, dat 'er tranen in mijne oogen kwamen.... Met welk eene vreugde verhaalt gij, hoe gij de andere Dames jaloers zaagt om uwe plaats naast Kraaijestein. Ik geloof, het spijt mij, dat ik het schrijven moet, ik geloof, dat gij het u niet verbeeld hebt. Zwakke, zwakke meisjes als wij zijn. Een aardigen lichtmis, die 'er wel uitziet, geven wij zoo gereed de voorkeus boven eenen door zedigheid eenigzins beschroomden jongeling. ô Die schelmen (neem mij een zoo hard woord niet kwalijk) spelen met onze zwakheden, omdat zij die kennen, terwijl de onschuld van een zedig jongman ducht, dat een vrijmoedige blik zelfs een eerlijk meisje beleedigt. Ik wenschte, dat ik in uwe plaats gezeten had. Mij dunkt ik zou den schobbejak door en door gekeken hebben. Maar laat ik voortgaan. Hebt gij met al uwe schranderheid niet gezien, hoe hij, op de subtielste wijze, het aanleide, om u weder bij hem in den nar te krijgen. Hij immers
| |
| |
dwong Koo, door zijnen kunstgreep, die op zijne eerzucht werken moest, gelijk het bij elken jongen doen zou, om hem liever zijne zuster dan zijn paard toe te vertrouwen. Al zijn gesprekken, zelfs alle over onverschillige zaken, zette hij zekere bevalligheid bij. - Gaarne, gaarne geloof ik dat, maar ik mogt wel lijden, dat gij die minder bevallig gevonden hadt. Althans ik wenschte, dat gij hem, toen hij zich beklaagde, dat Koo niet meêr met hem converseerde, met eene edele verontwaardiging had doen gevoelen, dat zijn gedrag alleen de oorzaak was van het breken of stremmen dier conversatie. - Hij zuchtte - Kraaijestein zuchte ... of liever, hij zuchtte half... Waarlijk, Suse! gij zijt dan wel heel oplettend op hem geweest. Al hoorde ik hem jammeren, ik zou met zooveel teederheid niet van hem kunnen schrijven.... Die verachtelijke! En weet gij waarover ik nog het booste van allen ben, dat die ondeugende de vermetelheid gehad heeft van aan u te schrijven. Hoe bescheiden zedig, hoe gedwongen!... en echter schittert de eigenbatige karel 'er door. Ik zie 'er den deugniet in, die uwen Vader, welke waarlijk met reden een onvergenoegd gelaat vertoonde, toen hij zijn hemelsch rein kind in de heillooze klaauwen van een monster zag, die uwen goeden, schoon bij lang na niet volmaakten, Vader u als een onvriendelijk man doet voorkomen. Nu dat is altijd
| |
| |
de trek van die Heeren.... ‘Wat is Lotje weêr driftig, wat flapt zij 'er alles voorbarig uit, wat vaart zij uit!’ zoo dunkt mij hoor ik u zeggen, of denken, als gij tot deze passage gevorderd zijt ... maar ik ben het niet alleen, Suse! - Gij denkt misschien, dat niemand, dan ik, over die zaak zoo denkt; dat niemand bijzondere aandacht 'er op gehad heeft, dat Suse Bronkhorst met Kraaijestein genard heeft ... althans zeker, dat dit nog niet naar den Haag is overgebriefd. Maar neen! mijn lieve! uw zuster Wimpje, had aan Betje van Ree in den brief, dien gij zelf ingesloten hadt, onder anderen geschreven, en liet Madam Gibbon en mij den brief in haren eenvoud zien. Daarin schrijft zij - ‘Heden - Bet! zuster Suse heeft met den Heer Kraaijestein genard. Papa en Mama zijn 'er niet wel over in hun' schik.’.. Toen Betje vertrokken was, en ik alleen zat met Madam Gibbon vroeg zij mij met een edele bezorgdheid: ‘Zeg mij eens, Lotje! is die Kraaijestein zoo slecht, als men gewoonlijk voorgeeft?’ -
Ik: Ik hoop, dat de Hemel mij bewaren zal ooit hem nader, dan bij gerucht te leeren kennen, maar in Amsterdam en den Haag is hij, bij alle lieden van fatsoen, voor een der gevaarlijkste mannen bekend, die 'er bestaan; bij een scherp en doordringend verstand heeft
| |
| |
hij een vlug vernuft, veel belezenheid en eene schoone houding - kent alle kunsten, die een elegant man vormen, en alle die bekwaamheden besteedt hij, om het eene meisje voor het ander na te bedriegen en ongelukkig te maken.... Hij is het, die Krisje Vermeulen, op de Princessegracht, die hier met ons op de schole geweest is, in den grond bedorven heeft. -
Mad. Gibbon: En heeft Suse met dezen schuwen knaap genard ... dat spijt mij, dat spijt mij in mijn hart ... God beware haar! (na eene poos zwijgens) Wanneer schrijst gij haar, lieve Juffrouw!
Ik: Morgen met de post.
Mad. Gibbon: ô Dan moet ik het lief schepsel eenige regels schrijven. Schrijf gij haar ook, en waarschuw haar. - Een vriendin mag somtijds meer zeggen, dan een oude Mademoisel. - Evenwel ligt haar heil mij te na aan het hart, dat ik haar niet schrijven zou.
Zie daar de oorzaaak van den ingeslotenen, welks inhoud mij geheel onbekend is. - Ik heb mijn' brief nog eens overgelezen. Ik vind dat hij ernstiger is, dan ik 'er ooit een van mijn leven geschreven heb; maar het belang van mijn liefste, mijne beste vriendin is 'er mede gemengd. Sommige gedeeltens zijn ook wat sterk. Het is te laat, om den brief over te schrijven, en daarenboven gij kent Lotje ...
| |
| |
en zult om een oneffen woordje niet breken!... maar als gij mij niet spoedig schrijft, dan denk ik vast dat gij boos zijt op
U zoo hartelijk liefhebbende
Lotje.
PS. Ik beloofde u laatst een brief van mijne Grootmoeder Elzevier. Ik heb 'er den 3. Januarij een gekregen, dien ik hier in sluit, om u in een goed humeur te brengen, zoo gij 'er door mijn' brief misschien uitgeraakt waart. |
|