| |
| |
| |
Negen en twintigste brief.
De Heer Louis Kraaijestein aan den Heer Pieter de Graaf.
Amsterdam, 5. Januarij.
Waarde Vriend!
Triumf! triumf! - Ben je dol, zeg je misschien, en niet geheel zonder reden - en echter, Piet! nog eens triumf! triumf! - Ik heb het meisje, daar ik u laatst met zooveel verrukking van schreef, toen ik haar tusschen hare preutsche Mama en een piepjong zusje zitten zag, even eens als een frisch ontloken roos, naast een uitgebloeide hiacint en een nog niet ontsloten angeliertje, ik heb dat meisje niet alleen weder gezien; ik heb haar in mijne armen gedrukt; ik heb met haar genard; ik ben haar redder geweest; ik heb met haar gedineerd; ik heb haar een biljet geschreven.... Aan Suse Bronkhorst, ja! ja! aan Suse Bronkhorst. Zulke knapen, als gij, kunnen niet begrijpen, wat iemand van mijne bekwaamheden, en inventie kan uitvoeren. Evenwel wil ik wel bekennen, dat mij de Juffrouw met het haar over de oogen gekamd, en met den kalen knikker van achter (ik meen de Godesse
| |
| |
Fortuin met alle respect) een weinig geholpen heeft, trouwens audaces fortuna juvat - en voor laffe trage karels is het timidosque repellit. 't Is nu al drie uren in den nacht, en ik kom van Mollij in de Kerkstraat, maar ik heb geen vaak, en mijn kolenvuur brand nog of de avond begon. Piet! wat is de mensch toch een wonderlijk ding! Ik moet aan u schrijven, althans aan iemand in de wereld, en 'er is geen iemand in de wereld, dien ik liever schrijf, omdat ik aan u, die zooveel avonturen met mij bijgewoond en in zoovele gevaren gedeeld hebt, net zoo schrijven kan, als of ik met u zit te babbelen. Geduld moet gij hebben, want, schoon ik somtijds in lang niet schrijf, als ik aan het krabbelen kom, dan weet gij, dat ik 'er niet gaauw uitscheî. Weet je nog wel, toen ik Mollij het eerst in den Engelschen winkel gezien had, toen heb ik u wat brieven geschreven ... nu die luim is mooi aan het bedaren, en de leepe meid zag wel, dat ik heel wat anders dan galanterijen dezen avond in de muts had.... Zij liep mij uit den weg, want ik zou kwestie met haar hebben kunnen maken, ja - met haar breken. Heb ik je al geschreven, dat ik met onze letterkundige feeks Saartje, half en half, weêr vrienden ben. 't Is toch een raar schepsel... Schrander als een Engel en listig als een Duivel ... zij zal mij misschien nog wel eens van
| |
| |
dienst kunnen zijn.... En nooit ben ik van die meid terug gekomen, of ik zeide: me juvat in gremio doctae jacuisse puellae - maar wat scheelen mij al de Mollijs en al de Saartjes van de heele wereld, nu ik kennis gemaakt heb en zoo gelukkig met Susanna, de eenige - Ab ovo usque, zoo als wij geleerden zeggen, zal ik nu vertellen, hoe mijne zaakjes staan.
Je moet dan weten, dat ik geen rust of duur gehad heb, sedert ik in Felix de meid gezien had. En vooral, om dat, toen ik Walraven gevraagd had, wie zij was, die deftige jonge Heer mij toevoerde: ‘Een goddelijk meisje, wiens minste schoonheid die van haar gelaat en houding is..... Kortom, het verstand, de deugd, de goedheid in menschelijke gedaante’... Zoo, zeî ik koeltjes, maar reeds gloeide mijn hart, om over zulk eene schoone te zegepralen. Alle mijne overwinningen zijn mij te gemakkelijk geweest. Wat is voor een dapper Veldheer een vesting, die zich na drie dagen, na een week, na een maand overgeeft. Hij moet Troye innemen. - Ik heb besloten, en dat is genoeg, Suse Bronkhorst zal de mijne zijn. Si Superos nequeo, Acheronta movebo; maar ik ben beter en jij ook met den Acheron bekend, dan met de Superi. Ik loerde dan, sedert dit mijn opzet, om kennis met het lieve kind te krijgen. Met Koo heb ik sedert een jaar of
| |
| |
drie geen bijzonderen omgang. Bram zie ik nog nu en dan wel. Maar ik kreeg in het Koffijhuis, waar zij beide komen, de lucht, dat Koo een nar-partij in het hoofd had. Ik luisterde Frits, de knecht van het Koffijhuis, in, dat hij mij, op leven of dood, 's namiddags zeggen moest, of hij ook iets van die partij kon opdoen, en, dat hij vernemen moest, of 'er Dames en welke medegingen. Frits nam het aan, en toen ik 's middags weêr kwam, vertelde hij mij alle de bijzonderheden, en dat de reis naar de Zaan was, dat zij in den Otter zouden dineren, dat de jonge Juffr. Alida Corver en Pietje Hooft medegingen, en, dat Koo tegen Brandsen gezegd had, dat zijn zuster Suse ook van de partij zou zijn. ‘Als je liegt Frits,’ zeî ik, en greep de keu van de biljard, de arme jongen begon te beven, ‘'t Is op mijn ziel .... waar’ zeide hij, ‘alles wat ik u zeg,’ en toen duwde ik, om dat ik zag, dat de schelm bleek werd, hem een hand vol zesthalven in de hand ... en bezwoer hem te zwijgen, dat hij mij 'er iets van had laten blijken.
Ik reed dan gister morgen, ten half tien, met mijn getrouwe Lijs, en een uitmuntend fraaijen nar naar den IJkant, en toen ik de rendezvous der naaren vernam, aan de Nieuwe Stads Herberg, reed ik met mijn beestje het Y verder op, en bleef op de Achterzaan narren
| |
| |
tot dat ik de groote partij zag aankomen. - Toen reed ik naar Wormerveer, om hun op hun retour op te rijden, en dan was mijn ontwerp, om in den Otter mijn diné te bestellen, en zoo pas à pas mij in het gezelschap in te dringen, en mij ten minste eenigzins brillant aan Suse Bronkhorst te vertoonen ... maar het ging beter met mij.
Daar daalde de goede AEolus neder en blies in een zeil van een ijsschuit van eenen Zaandammer Burger-Heer, met zooveel geweld, dat hetzelve vlak op den nar, dien de goede Koo met de beste bruine bles van zijn Papa bestuurde, kwam aanstuiven; de goede bles niet gewoon, dat hem de schepen zijn territoir betwisten, echauffeerde zich zoodanig, dat Koo niet in staat was om hem het hollen te beletten .... Suse, die in de sleê zat, begon, zoo als van de duizend meisjes negen honderd negen en negentig zouden gedaan hebben, hard te gillen, en daaruit besluit ik, dat zij, hoe voortreffelijk, toch ook een meisje is, want hare goddelijke taille, en alle de mij nog onbekende eigenschappen, zouden mij haar anders voor een wezen van eene andere soort hebben doen houden, dan alle meisjes, die ik ooit zag, sprak, enz. Ik was in den omtrek en hield op haar aan, maar eer ik ze kon inhalen, want mijn goede Lijs wilde juist als ik wel draven, maar niet hollen, lag de nar al onderst boven, en mijne Dulcinea op het
| |
| |
ijs. - Hou vast, mijn paard, zeî ik tegen een' fikschen Zaanlandschen boer, je zult een dikke fooi hebben, en ik vloog naar Suse toe - terwijl de goede Koo, even eens als Hector achter de wagen van Achilles, den nar eenige roeden volgen moest, ... evenwel veel gemakkelijker.... Zal ik u nu die goddelijke schoonheid in die gestalte beschrijven.... Gelukkig was zij met haar zijde op de mof, die uit haar hand gevlogen was, neêr gekomen:
Zij scheen gevormd albast - met
Dî meliora! maar niet, zoo als de poëet omtrent die kostelijke reine Klarisse voortgaat:
want zij had zich niet gekwetst als een weinigje aan den arm. O dat gaf mij daarna gelegenheid om even dien arm aan te raken ... Zijde- ... rozenbladen-zachtheid ... dons ... neen! 'er is geen vergelijking omtrent te maken.... Eens schreef ik aan zeker Grietje in verrukking:
Goelijk en bevallig meisje,
Lieve bron der zoetste smart!
't Zachtste dons van Venus duifjes
Schijnt mij stroo, ja ijzerhard
Bij het poesle van uw armen,
Waarin gij mij toovrend klemt. enz. enz.
wat zal ik nu meêr zeggen van den arm van
| |
[pagina t.o. 254]
[p. t.o. 254] | |
I. Deel.
...... ik vloog naar suse toe.
| |
| |
Suse - en toch - en toch was haar arm nog zachter - arme taal, arme kunst! ... Nu dit is een parenthesis - claudatur ergo. Ik greep haar in mijn arm, en zag op het ontsteld gelaat, alle de schoonheden, die de natuur ooit aan een vrouwelijk wezen schonk, want door de worsteling om zich op te regten sloeg de voile, die haar gelaat bedekte, weg, en ik kwam haar zoodanig voor om haar op te beuren, dat de sterke spanning harer spieren, wel ras overtollig werd en geheel de bekoorlijke contours van het goddelijk of godinneligchaam terug keerden.... ô Hoe vertrouwelijk leunde het zoet schepsel op mijn' arm, die ik met de grootste zedigheid, (gij weet, dat ik ook zedig wezen kan) om haar slanke middel slingerde - ik ondersteunde haar, (ik geloof waarachtig, dat ik een weinigje beefde) na dat zij gedronken had, tot aan mijn' nar - en, daar zij geen grillen verkocht (die malle meisjes zwakheid schijnt zij niet eens te kennen, want dat zij, toen ik haar oprigte, beefde, was geene gemaaktheid) stapte zij vrij rustig, op mijn verzoek, in mijn' nar. ô Toen ik daar die Engel in menschen gedaante had nedergezet, sloeg zij, met eene edele onschuldige vrijmoedigheid, hare oogen op mij, en zag mij met eene dankbare verwondering aan, en toch (of zou dat mijn conscientie mij zeggen) toch was het net, als of zij met zekeren angst haren redder beschouwde. Ik verzadigde ... neen, dat is het woord
| |
| |
niet ... ik nam het eerste teugje van de beschouwing der Beminnelijke.... Ik weet niet, of ik wel voor een zoo louter zinnelijken knaap als gij zijt, haar portrait durf schilderen. - Hebt gij met mij te Parijs de afbeelding van Cecilia niet gezien? .... kan uw geheugen zich dat te binnen brengen. Zulk een bakkesje man! neen! neen! zoo mag men van een gemeene schoonheid schrijven.... Ik beging heiligschennis, ik voel het, als ik zoo oneerbiedig van haar spreek. Wij losse knapen zijn zoo gewoon, om alle vrouwen over één kam te scheren, dat wij zelfs bijna met geen eerbied van heilige schoonheden kunnen spreken. Verbeeld u dan, zoo gij uwe verbeelding zoo hoog kunt opwinden, zonder dat gij harer onwaardige gedachten koestert, verbeeld u dan eene rijzige vrouwelijke gestalte, die als zij aan mijne zijde gaat den arm, zonder merkbare nederdrukking, op den mijnen leggen kan, regt op gaande, zonder dat het hoofd zich met eene belagchelijke sierheid achteruittrekt. Verbeeld u dan schouders en boezem, een geheel van schoonheden vormende, waaromtrent het twijfelachtig is, of zij meer betooveren, dan eerbied en verwondering verwekken. - En het goed of kwaad geluk gaf mij, toen zij daar voor mij op het ijs lag, eenen voet te aanschouwen, zoo sijn, zoo welgemaakt, dat hij alleen door het schoeisel bedorven werd. Maar hoe zal
| |
| |
ik het wagen haar gelaat te beschrijven: een voorhoofd zacht gewelfd; wenkbraauwen als of de natuur een proeve der schoonste evenmatigheid heeft willen nemen; een neus (en wij weten, dat op dit uitstek de meeste schoonheden schipbreuk lijden) zacht en gelijk afdalende, zonder die onaardige plooijen op zijde, of op te wippen, als de neus van een steendoggetje; een mond, als een roosje, dat zich in den morgenstond opent, en waaruit nog geen bij honig gezogen heeft; - de omtrek der kin fijn en zuiver - het blaauw der adertjes zoo doorschijnende, dat het twijfelachtig is, of het 'er doorschijnt - het blos der gezondheid en onschuld op de kaken. - Kortom, alles schoonheid, alles evenredigheid. - Waar blijft gij met de oogen? vraagt gij misschien. Droomer! roep alle uwe Professoren, Lectoren en geleerde knapen van de Akademie bij malkander, en vraag hen of zij ooit de Ziel gezien hebben? - Zij zullen u uitlagchen en neen! zeggen. - Zeg gij hun, dat gij in Amsterdam een vriend hebt, die de Ziel gezien heeft ... en wel in een paar oogen van een meisje.... Voeg de doordringendheid van het licht van den bliksem met de zachtheid van het maanlicht zamen .... neen! nog zult gij den goddelijken opslag van hare oogen niet kennen. Ik ... ik ... die zooveel honderd meisjes, tusschen Amsterdam en Rome in de oogen gekeken heb, ik weet nog niet,
| |
| |
of de oogen van Suse blaauw of bruin zijn. - Ik zal opregt zijn tegen u. - Ik heb niet in hare oogen durven kijken. Ik vreesde, dat die Engel den Duivel in mijn hart zou gezien hebben.... Luister eens, Piet! maar zeg het aan niemand van de onzen ... ik ben waarachtig wat bang voor Susanna. - En nu heb ik nog niets van haar beschreven ... ô als gij haar hoorde spreken! ... hoorde zingen; ... want bij het dessert werd zij door haar' broeder verzocht, om zich te laten hooren - en tegen den regel van Horatius aan
Omnibus hoc vitium est cantoribus, inter amicos
Ut nunquam inducant animum cantare, rogati.
begon zij eene fransche Aria te zingen, zonder gemaaktheid en met eene kracht, dat ik waarachtig het de beroemde Mara zou zetten, om haar te overtreffen. Liefelijk is zij ook in hare spraak. Zij sprak niet veel, maar alles zonder achterhoudendheid. En de dankbaarheid, dat toch al een heel lief slag van een deugdje is, straalde in alles, wat zij tegen mij zeide, door. ô Piet! hadt gij eens gehoord, op welk cenen toon zij bij het afscheid zeide: ‘Nogmaals hartelijk dank, hartelijk dank!’ Als haar Papa mij niet zoo bars had aangekeken.... Neen! als ik niet met een zekere heilige veneratie voor haar was
| |
| |
bezield geweest, zou ik, al hadden 'er al de Papa's en Mama's van de wereld bijgestaan, haar om den hals gevlogen hebben.
En, vraagt gij misschien, heeft de guit zich zoo geheel verborgen gehouden? - Wat bliefje? - Neen, Piet! een klein guitestuk; stukje mag ik wel zeggen... Terwijl zij daar zoo op het ijs lag, zag ik iets blinken aan haar zij. Ik greep dat op. Het was een haarspeld. Met eene kleine behendigheid schoof ik ze in mijn vest. Suse dacht 'er niet om ... en ik hield ze in mijn vest, schoon ik 'er wel om dacht.... Dat, dat gaf mij gelegenheid, om aan het lief schepsel een biljet te schrijven, dat ten minste de gedachtenis aan mij kon verlevendigen. Maar ik geloof niet, dat ik ooit slechter, naarder, droeviger biljet geschreven heb. 'Er mogt niets van St. Anna onderloopen.... Tienmaal heb ik een nieuw geschreven, en toen het laatste weg was, schreeuwde ik Georg, uit het raam, nog na, maar de vent die altijd het tegenstrijdige van mijn wil doet, had ditmaal begrepen driemaal sneller dan naar gewoonte te loopen. Ikhad het nog gaarne terug gehad, om het te verbeteren. Voelen moest zij, dat mij de onvriendelijke blik van Papa niet bevallen had. Papa moest de oorzaak zijn, dat zij haren redder niet weder zag.... Een greintje vergift kan veel doen.... Maar ben ik geen gek, dat ik daarvan eenige uitwerking zou verwachten?..
| |
| |
maar de eerste attaque op Mollij, die nu mijne ootmoedige dienaresse is, en korts nog de Sultane-favorite, was ook zoo gering, dat gij u niets beloofde van den uitslag .... en hoe spoedig volgde de zegepraal! ... Uw antwoord zal mij een pijnstillende balsem zijn. Mijn kolenvuur is onder het schrijven uitgegaan. - De klok slaat vier uur. Goeden nacht!
T.T.
Louis Kraaijestein.
PS. Ja al bevroor de pen op mijn papier, gij moet nog weten, dat ik onder die Heertjes, die bij ons waren, tusschen beide mijne attentie gehad heb op Flip Walraven; die keek mij vergiftig vuil aan. Ik geloof, dat hij binnen kort naar Leyden denkt te gaan, om zijne regtsgeleerde studien te voltrekken, misschien wel, om met de kap te promoveren; als hij aan Suse denkt te ruiken, dan geef ik u commissie, om hem de eerste donkere maan de beste ... gij verstaat mij. Adio! |
|