| |
| |
| |
Zeven en twintigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Amsterdam, 5. Januarij.
Lieve Vriendin!
Papa is op zijn Kantoor en Mama naar de Komedie, waar zij... ja ik weet niet... althans eene Opera speelen, en nu heb ik juist tijd, om aan u te schrijven. Ik ben gister een weinig verkouden geraakt, waartoe wel gelegenheid is; daarom ging ik met Mama niet mede, en die heeft zuster Wimpje meêgenomen. Koo is naar zijn Collegie; zoodat ik niemand als het mopsje van Mama bij mij heb, dat stilletjes voor het vuur ligt te slapen, en ik heb de praatachtige Lise met moeite weggekregen; een goede beste meid, maar die al te, al te bekommerd voor mij is: omdat ik gister een weinigje kou gevat heb, bij een narpartijtje, wilde zij met geweld heden morgen, toen Docter A** zijne dagelijksche visite bij Mama deed, hem bij mij boven laten komen, dat ik met moeite aan hare trouwhartigheid belet heb... evenwel onder conditie, dat ik eens wat ijslandsche mos zou
| |
| |
gebruiken. Ik zit daarvan nu met een aftrekseltje voor mij, en mijne Doctores heb ik alleen kunnen wegkrijgen, door te zeggen, dat mijne pijn in het hoofd verergerde, en dat ik een klein briefje aan u schrijven wilde.
Gij zult al gemerkt hebben, dat ik gister een partijtje gehad heb. De harde winter maakt, dat men het Y als een' gewonen rijweg gebruikt, en daarom maakte ik geen zwarigheid, schoon ik anders niet stout op het ijs ben, om van de partij te wezen, waartoe mij broêr Koo en zijn vriend Walraven overhaalden. 't Was over dat partijtje, dat ik u schrijven wilde. ô, Mijn liefste vriendin! ik wenschte, dat gij 'er bij waart geweest, een enkel oogenblikje uitgezonderd, dan zou mijn genoegen volmaakter geweest zijn.
Gij hebt gister zeker ook een hemelsch mooijen dag in den Haag gehad; want het weêr is heel bestendig. Ten negen uur tikte Koo gister morgen al aan mijn kamer. Lise liet hem binnenkomen, en hij zag, dat ik niet alleen reeds op was, maar al bezig met mijn toilet te maken. ‘Zoo, Suse!’ zeide de goede jongen, gij weet hij is toch mijn favoriet, ‘dat lijkt 'er na. Wij waren gisteravond afgesproken, als het weêr niet kouder was dan gister, dat wij de nar-partij zouden bijwonen, en de Thermometer, die buiten het raam van Vaders kantoor hangt, staat 5 graden hooger, dan gister omtrent
| |
| |
dezen tijd. - En zie eens hoe liéf, of de zon reeds op de huizen aan de overzijde schijnt. Gij gaat zeker nu mede?’ - ‘Zeker, zeker,’ zeî ik, ‘Lise moet zich maar wat haasten met mij te helpen.’
En naauwelijks had ik dit gezeid, of het leek, dat Koo bang was, dat ik mijn woord weêr in halen zou, want wip was hij de deur uit. Ten tien uren had ik ontbeten, en was geheel in orde, toen ik den nar reeds voor de deur hoorde komen, en weinige oogenblikken daarna broêr Koo de trappen opvliegen. Papa en Mama zaten met Wimpje aan het ontbijt. Papa gaf Koo last voorzigtig met de bles te wezen; want dat hij hem den laatsten zomer een zak guldens gekost had. - Mama vroeg, of Koo wel den besten nar, die zoo rijk in goud is, genomen had, en niet dat oude vod van over twee jaar, en Wimpje zag een weinigje schuinsch dat zij niet mede ging. Ik verbeeldde mij, dat het ding op haar toonen naast mij ging staan, om te meten, of zij niet bijna zoo lang was als ik. Enfin, wij gingen 'er op af, en Papa gaf bij het uitgaan van de deur eene les van voorzigtigheid, en om niet te laat te huis te komen. Daar stapte ik in den nar; en Koo achter op; en zoo reden wij naar de Nieuwe Stads Herberg, waar het rendezvous was.
't Was daar een brillant gezigt. Niet minder, dan twaalf narren, allen heerlijk bespan- | |
| |
nen, met de schoonste paarden met zilveren bellen, en dat was nog het minst, maar in ieder nar een jonge Dame, waarvan de oudste vast geen vijf en twintig jaren. Wel neen! Krisje van Dalen was de oudste, en die is nog maar 23 jaren, want wij zijn in eene maand jarig, dat weet ik bij toeval, en ik ben immers den 15. Mei eerst achttien geworden. Alle de jonge Heeren waren ook comme il faut. Meest allen hadden zij poolsche jassen aan, of brillante pelzen. ô Lotje! 't was eene vorstelijke partij. Toen wij daar zoo op het midden van het Y waren en het gebakend pad volgden, maakte het bij de heldere zonneschijn, al een heele fraaije vertooning. En wij zagen 'er alle zoo blozend uit, door dat wij tegen den wind in reden. De menigte van menschen op het Y, zoo wandelaars als schaatsrijders, (want de sneeuw hinderde op het Y niet veel, om dat de meeste sneeuw gevallen is, voor dat het water daar toeraakte) vrachtwagens, koetsen en wat niet al, namen al de denkbeelden weg, dat wij ons op een' zoo grooten bevroren waterplas bevonden. Wij waren, gelijk gij begrijpen kunt, met een snap te Zaandam. Daar namen de Heeren, en sommigen der Dames een hartsterking, en ons diné werd in den Otter besteld: ik evenwel niet; behalve dat ik niet veel van dat goed houd, geloof ik, dat het niet goed is voor mijn gestel. Gij weet wel, dat Madam Gibbon
| |
| |
'er ons ook dikwijls tegen gewaarschuwd heeft. Toen reden wij een heel eind weegs de Zaan op, waar het gezigt allerheerlijkst was, en ik mij uitmuntend vermaakte met de schaatsrijders. 't Is dan eene ontzettende vaardigheid, dat een mensch een paard voorbij vliegt.... Wij reden, ik weet niet hoe ver. Ik geloof, dat Koo zet, tot Wormerveer, en daar zwenkte de geheele trein; toen werden wij ingereden door den Heer Kraaijestein. Gij hebt hem eens bij ons buiten een jaar of drie geleden gezien. Toen converseerde hij nog met broêr Koo, maar hij is thans zoo geheel in een' anderen kring; kortom wat te los, zoo dat Papa niet gaarne zien zou, dat hij zich meer met hem ophield. Gij weet, hij is zeer beleefd in zijn voorkomen. Hij voegde zich bij ons en wel bovenal bij onzen nar. Wij reden al zoo voort en op een' wijden plas zagen wij een ijsschuitje komen aanvliegen, ik schrikte van de vaart, die het maakte, en schoon Koo wel op ons paard paste, werd het schichtig en schoot voor uit, en wij op de hol de Zaan langs. Ik ontstelde zeer, begon te schreeuwen, en ondertusschen, waardoor weet ik niet, kantelde de nar, en ik stoof er uit op het ijs. Ik was zoo doodelijk ontsteld, dat ik naauwelijks bewustheid had van mij zelve. Het eerst dat ik bespeurde, was, dat ik mij in den arm van den Heer Kraaijestein bevond, die mij, met alle oplettend- | |
| |
heid, die ik van de beschaafdste ordenlijkheid, die ik van den decentsten jongeling zou kunnen verlangen, opbeurde. Hij feliciteerde mij, opstaande, dat ik mij niet zwaar scheen bezeerd te hebben; bood mij een glas melk en water aan, dat uit een bijgelegen zoetelaarstent gehaald was door een der omstanders, die al vast meêr en meêr vermenigvuldigden. Hij duwde den brenger van het glas melk en water een groot stuk geld in de handen. - Maar, had ik, met een bevende stem, onder het drinken van het glas, gezegd,
ik bid u, Mijn Heer! zeg mij, in 's Hemels naam, waar is broêr Koo? - ‘Hij is buiten gevaar,’ zeide Kraaijestein, ‘het paard is spoedig gegrepen, en hij staat reeds weder achter op den nar. Het zal best zijn, dat wij hier niet langer vertoeven. Doe mij de eer en neem plaats in mijn nar. Mijn paard is mak, als een schaap.’ En met een nam hij mij onder den arm en hielp mij met eene groote beleefdheid en vriendelijkheid in den nar. ‘Wees niet bevreesd,’ zeide hij, ‘lieve Dame! wees niet bevreesd. Ik rijd nooit met wilde paarden op het ijs.’ - Ik dank u wel, hernam ik, toen ik een weinigje bekomen was van den schrik, en wij voortreden, ik dank u wel, dat gij mij geholpen hebt, toen ik daar op het ijs lag. - Met eene zachte stem (waarlijk men zou niet zeggen, dat hij die woeste man was, waar de
| |
| |
heele stad vol van is) zeide hij: ‘Ik bid u zwijg... zwijg uwe dankbetuiging. Gij zoudt mij bijna affronteren, zoo gij een oogenblik onderstellen kunt, dat ik eenig mensch... maar spreken wij 'er niet meer van.... 't Is mij eer genoeg, dat ik eene Dame als u in mijn nar mag hebben,’ en hij zeî nog meer aardigheden, die, schoon zij geene vleijerijen waren, echter door mij niet voegen over verhaald te worden. Wij kwamen wat later dan het overig gezelschap aan den Dam, en Koo, die toch zijn been wat geschaafd had, kwam mij met grooten kommer tegen hompelen. Alle de Dames stonden voor de glazen van het Logement en de Heeren aan de deur en juichten van vreugde, daar zij zagen, dat ik 'er zoo wel afgekomen was, toen mij Kraaijestein uit den nar geholpen had. Ik zag duidelijk, dat 'er onder de Heeren een was, die gaarne mijn redder zou geweest zijn, maar die niet wel zijne Dame kon laten glippen. Ik kon ook niet weigeren, om aan de zijde van mijnen vriendelijken redder te zitten aan het diné. En hij gedroeg zich, zoo uitstekend, dat ik, zoo ik niet anders geweten had, mijn' bescherm-engel ook in andere opzigten voor een Engel zou gehouden hebben. Gij begrijpt, Lotje! dat onder het gebruik van een glaasje vele Heertjes zich vrije uitdrukkingen veroorloofden, die bij eenige Dames ook niet onaangenaam schenen te zijn, vooral gaven
| |
| |
daartoe aanleiding eenige zoute- en smakelooze logogryphen, die om de papiertjes, waarin de pistaches en uleveltjes gewikkeld waren. Gij weet mijne manier van denken. Ik moedig zelfs door geen glimlachje die aan. Immers onze lieve Gibbon zeide meermalen: ‘Een meisje, dat glimlagcht om een dubbelzinnig woord, geeft vrijheid, om haar voor een meisje van een dubbelzinnig karakter te houden.’ En wat denkt gij deed Kraaijestein? Een jong proponent kon zich niet zediger gedragen hebben. Hij glimlagchte niet eens, als de anderen schaterden van lagchen, om dezen of genen uitval, dien zij ruw genoeg voordroegen; Walraven maakte echter eene gunstige uitzondering. Hij was voorts de vlijt zelve in mij op te passen. En zijne oogen en handen hingen als aan mijne wenken, zonder dat hij echter lastig was door zijne te verregaande oplettendheid, zoo als vele Heertjes van klein verstand. Intusschen vergat hij de Dame aan zijn' anderen kant even min. Onder het dessert ontdekte ik, dat ik mijn' arm even geschaafd had, maar, Lotje! gij moest eens gehoord hebben, welk een aardig kompliment hij maakte... en 't was, als of 'er een traan in zijne oogen kwam, toen hij bij die gelegenheid even aanroerde, hoe of het zou hebben kunnen afloopen. Zeg mij eens, Lotje! hoe is het mogelijk, dat zich zooveel kieschheid, zooveel edelheid bij een man ver- | |
| |
toont, die toch bekend staat voor alles behalve kiesch en edel te zijn, en van wiens losheid alle meisjes de mond vol hebben. En zoudt gij het wel gelooven, dat die zelfde Dames blijken gaven door hunne zijdelingsche blikken, die zij op mij sloegen, dat zij zelfs ten koste van een diergelijk ongelukje, wel mijne plaats zouden hebben willen bekleeden? Ik had zoo lagchende onder het diné gezeid - Ik wenschte toch wel te weten, hoe Papa's paard het maakt. Onmiddelijk na den maaltijd ging
Kraaijestein naar den stal, en bragt mij berigt, dat ik juist niet ongerust over de welvaart van het paard behoefde te zijn, maar... Wat maar viel ik hem in de reden... ‘Excuseer mij,’ zeide hij, ‘gij mogt ligt denken, dat ik eenige aanspraak op vergelding wilde maken...’ Zeg mij, hernam ik, wat gij met die maar bedoelt, gij maakt mij ongerust. ‘Gij beveelt het,’ zeide hij, ‘maar ik zou niet gaarne, als ik een Dame was, heden met de bles rijden. Mag ik u dus mijn' nar aanbieden, en aan uw' broeder mijn paard.’.. ‘Neen! neen!’ riep Koo, ‘niemand anders dan ik zal de bles rijden, maar mag ik u bidden, Kraaijestein! neem gij Suse in uwe sleê.’ ‘Zoo gij het met mij wagen durft,’ zeide hij, met een klein lachje, half ernstig, half boertende,... En wat kon ik antwoorden, dan dat ik van zijn beleefd aanbod gebruik zou maken. Op onze
| |
| |
t'huisreis viel niets bijzonders voor. Alleen reed Kraaijestein zeer zachtjes, en voorzigtig. Hij sprak over velerlei zaken, die hij, schoon zij op zich zelf onverschillig waren, zekere bevalligheid wist bij te zetten. Hij beklaagde zich, dat hij met mijn' broêr Koo niet meer converseerde, dien hij een besten braven jongen noemde... maar voegde hij 'er half zuchtende bij: ‘'Er schijnt somtijds toch iets noodlottigs in onze geboorte-star, althans zeker in de mijne.’
Wij kwamen met den avond te huis, op het rendezvous van 's morgens namen wij van elkander afscheid, en Kraaijestein bragt mij aan ons huis. Papa was juist in het voorhuis, toen hij mij binnenleidde, en zag hem niet zeer minzaam aan, schoon hij hem de gewone beleefdheden bewees. Na dat Kraaijestein een oogenblik in de zijkamer bij mij vertoefd had, nam hij afscheid, en wenschte met zekere hartelijkheid, dat het ongelukje mij toch geen nadeel in de gevolgen veroorzaken zou, vertrok, en ik betuigde hem nogmaals mijnen welmeenenden dank. Papa en Mama moest ik een gedetailleerd berigt doen van de geheele Historie, en de eerste bleef gemelijk, dat het Kraaijestein geweest was, die mij dien dienst bewezen had. Hij zeî wel niets, maar hij trok zijn onderlip zoo in, en speelde met nedergeslagen oogen met zijn horoligieketting, ô Hij moest eens weten, dat ik heden
| |
| |
een briefje van Kraaijestein ontvangen heb. Misschien zet gij ook wel groote oogen op, maar het is zeer eenvoudig. Ik maak u 'er deelgenoot van, en zal het hier insluiten. Koo bragt het mij, want hij had aan mij niet onmiddelijk willen schrijven. - Wat zegt gij nu van dezen langen brief... Het wordt tijd dat ik uitscheide, schoon waarlijk mijn hoofdpijn 'er geheel van overgegaan is. - Maar ik kan toch niet eindigen voor dat ik u, schoon het jaar bijna al vijf dagen oud is, geluk met deszelfs aanvang gewenscht heb, en dat alle uwe redelijke wenschen mogen vervuld worden; maar immers gij zult geene andere wenschen voeden. Ik moet u ook nog zeggen, dat ik door uwe aardige beschrijving van Meester van Rooijen, het jaar lagchende begonnen ben. Ik geloof aan geen voorteekens, anders zou ik mij daar een jaar van blijdschap uit voorspellen..., maar, maar gij maakt het wat al te grof... Ik hoor daar een koets stil houden. Mama en Wimpje zullen uit de Komedie komen. Ja zij zijn het... ik hoor Wimpje de trap al opvliegen. Zij zal voor haar Nichtje van Ree een briefje hebben in te sluiten.... Daar is zij... Vaarwel, mijn lieve!
Uwe
Suse. |
|