| |
| |
| |
Zes en twintigste brief.
Mejuffr. Charlotte Elzevier aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
den Haag, 31. December.
Beste Vriendin!
Ik wil niet langer dan heden uwen lieven brief van eergisteren onbeantwoord laten, uwen zoo ernstigen brief, die mijn hart zoo getroffen heeft. Waarom toch begin ik altijd met zoo veel genoegen aan u te schrijven, daar ik anders in dat stuk niet heel vlijtig val. Ik heb wel vier brieven van komplimenten aan Tante van Beuningen, aan Oom en Tante Prins, Nicht la Fargue, en Grootemama Elzevier, wegens den dag van morgen geschreven, maar het wilde dan maar in het geheel niet vlotten. Alles is kort, dor, droog en zonder leven. Ik wist geene woorden te vinden, en als ik tien of twaalf regels geschreven heb, dan ben ik volkomen uitgeput. Integendeel schrijf ik aan u, dan vliegen mijne gedachten mijne pen vooruit, en ik kan zoo spoedig niet schrijven, als mij dezelve toevloeijen. Wat is dat toch? en ik mag al die vrienden,
| |
| |
aan welke ik brieven geschreven heb, hartelijk wel lijden. Hoe veel goeds deden zij mij, en bovenal mijne Grootemama! Voor een vrouw van omtrent tachtig jaren is zij dan zeer gnap bij de hand. Ik weet niet, of gij wel ooit een' brief van haar gezien hebt, nu als ik 'er eens een van haar krijg, dan zal ik hem u toezenden. ô Zij is eene zoo welmeenende echt Christelijke oude vrouw. Maar als ik aan haar schrijf, dan heb ik zoo eene soort van bedwongenheid. Een meisje van nog geen twintig jaar schrijft aan eene Grootemama van zes à zeven en zeventig jaar.... Kortom, Suse! ik schrijf aan niemand liever, dan aan u... en ik zie met eene innerlijke vergenoeging die afgeschreven vier brieven daar voor mij liggen, om dat ik nu nog een uurtje tijds overig heb, om u te schrijven. Langer zijn 'er de andere brieven zeker niet om geworden.
Op welk eene aardige wijze bestraft gij mij, in uwen laatsten, bijna zonder mij te bestraffen, en gij neemt zelfs voor zulk een groot gedeelte de beschuldiging op u. Ondertusschen heb ik nu groot berouw, dat ik het zoo grof gemaakt heb, niet om de persoon, die ik onder handen gehad heb, want ik heb 'er eer te weinig dan te veel van gezegd, maar omdat ik nu, zoo gij uw woord houdt, en daar zijt gij wel van, verstoken zijn zal van die huisselijke tooneeltjes, die gij zoo natuurlijk beschrijft, en mij daarom zoo aangenaam zijn. Nu zal
| |
| |
ik voortaan geene portraiten meer uit uwe handen krijgen, gloeijende en naar het leven geschilderd. Ik hope dat u gij nog bedenken zult. En ik beloof u van mijne zijde, dat ik in het vervolg omzigtiger wezen zal.
Maar van ernstiger zaak gesproken. Gij hebt het dan van uw hart kunnen verkrijgen, om den goeden, den verstandigen Walraven met een blaauwen scheen te laten weg hinken. Ik had 'er waarlijk spijt van. Ik bleef gedurig nog al hopen, dat gij tot andere gedachten zoudt gekomen zijn: ja ik wensch nog, dat gij de onderhandeling niet afgebroken hadt. Hoe het zij, het is eene gedane zaak, en daarover veel te schrijven of te spreken zou men nu onder den vergeefschen arbeid tellen mogen. Ik wensch maar, dat 'er nooit een oogenblik komen mag, waarin gij u over dien stap beklaagt.
Hoe trof mij dat gedeelte van uwen brief, waarin gij, op eenen zoo regt vertrouwelijken toon, mij over den Godsdienst schrijft. Zoo gij het niet zoo geheel als Vriendin, en dit onder het zegel van vertrouwen en geheimhouding geschreven hadt, zou ik het gaarne eens aan Mama hebben voorgelezen. Gij weet, die is vrij serieus, zoo als men dat heet. Ik geloof, dat die nog nader aan het dweepende is, dan gij, of als gij schijnt te vreezen, dat gij zijt. Voor alles wat maar naar de kerk zweemt, tot mijn Heer de Koster, (die
| |
| |
ondertusschen een domme steiloor is) heeft Mama eene zekere hoogachting. Papa's dochter zijnde neem ik het zoo heel naauw niet, en kan geene geestelijke kwakzalverij, of heilige apenkuren velen. En dat is waarlijk het eenige punt, waarover ik somtijds met mijne goede Mama disputeer. Die brave vrouw heeft, bij voorbeeld, eene soort van hoogachting voor den Katechiseermeester Tijs van Rooijen. En als Papa en Madam Gibbon niet tusschen beide gekomen waren, zou die Fijmelaar, toen hij mij het Geloof, zoogenaamd, leeren zou, mij zoo van het pad geholpen hebben, dat ik juist door hem alle achting voor den Godsdienst zou verloren hebben. Hij is en blijft toch nog in de gratie bij Mama - en schoon Papa noch ik hem mogen lijden, heeft Mama het toch nu zoo verre gebragt, dat hij onze dikke Trui, de Werkmeid, het geloof leert. Laatst op een avond heb ik het dan zoowat verkorven. Ik had den druiloor met zijn steek op zien binnenkomen, en hij had met zijn' voorsten vinger even het gootje van denzelven aangeroerd, toen hij mij in den gang passeerde. Hij heeft den pik op mij, want dat goed is niet alleen hoogmoedig, maar ook haatdragend. Sedert dat ik hem zijn Katechifeerboekje uit de hand getrokken heb, omdat ik niet geloofde, gelijk ik het ook bevond, dat 'er een schrijver ooit zoo iets geschreven had: nu het bleek mij toen, dat hij maar passelijk lezen kon. Na dat hij nu den gang
| |
| |
ten einde, en de keuken was ingeslopen, bekroop mij de nieuwsgierigheid, om eens te bespieden, hoe Meester van Rooijen onze dikke Trui zou onderwijzen in de Waarheden, zoo als hij het noemt. Gij weet, dat onze keuken op den tuin ziet, en dat 'er gordijntjes voor de glazen zijn. Ik wipte stilletjes de deur uit, en zag toen, daar de keuken verlicht was, het tooneeltje in vollen glans. De meid was, toen de meester inkwam, nog bezig met het schuren van de pomp of iets diergelijks. - ‘Goeijenavend Truitjen!’ zeide hij, op eenen slependen toon, en ging met eene meer dan prosessorale destigheid zitten. Het gezigt van Trui betrok ellendig - en zij ging tegenover Tijs nederzitten, met eene devotie, zoo groot als een biechteling voor zijn Pastoor ooit hebben kan. Zij had aan meester een warme stoof gegeven, die hij met allen eerbied aanvaard had. - Verbeeld u nu het paar - Meester neemt zijn driekanten hoed af, en Trui vouwt hare handen zamen. Toen zette hij zijne stem uit, en begon den zegen over zijn werk te bidden, zoo dat de geheele keuken weêrgalmde. Het gebed duurde een half kwartier. - Ik zag in hem de verwaandheid tot een' verbazenden trap klimmen. Hij noemde zich een knecht Gods - als Trui zulk een boosaardig schepsel is, als hij haar in dat gebed schilderde, dan zou ze dien eigen nacht ons allen nog hebben kunnen ver- | |
| |
moorden. En nu ging men aan het leeren. De arme meid kent geen a voor een b, dus moest haar alles door hem voorgezegd worden. Hij heest, met onbegrijpelijke moeite en vrij groote onkosten, het zoo ver gebragt, dat zij een derde van de kleine Hellenbroek van buiten kan opzeggen, als een papegaai. - Het zweet brak de patiente wel van alle kanten uit... maar evenwel het zat 'er al vrij goed in. Zij begreep 'er zeker niets van... en penibel was het om te hooren,
toen meester Tijs 'er weder eenige antwoorden inbragt - ik had geen geduld om daar naar te luisteren, maar kwam toch, eer het leeruur om was, nog eens weder, toen met eene bulderende stem de dankzegging door den ellendigen Onderwijzer werd uit gebulkt. Ik was nieuwsgierig hoe het loopen zou bij het afscheid. ‘Hoor eens, Meester!’ zeî Trui, met al den eerbied van eene Katechisante: ‘Zoudt gij nu denken, dat ik 'er te Paaschen door zal komen? Ik doe zoo mijn best - want, als gij 's avonds weg bent, dan heb ik altijd schrikkelijke pijn in 't hoofd.’ Meester Tijs nam zijn kin tusschen den duim en voorsten vinger, en na met een verwaande gest daar langs gestreken te hebben zeide hij: ‘Wij zullen zien, kind! wij zullen zien, als de Heere wil en wij leven, maar de kleine Hellenbroek moet 'er in.’ ‘Ik wou dat hij 'er al in was,’ zeide Trui, ‘want
| |
| |
het is in mijn hoofd, als of 'er een rosmolen gaat.’ ‘Ik wensch u sterkte, mijn dochter!’ zeî de verwaande Meester... en sleep, sleep, stapte hij de keuken uit.
Zoo worden, (want onze Trui is geene uitzondering) zoo worden 'er honderden en duizenden jaarlijks Ledematen, zoo als men het noemt, en die menschen moeten dan Christenen heeten... ô Zoo beminnelijk als de Godsdienst is, zoo als gij hem mij dikwijls voorstelt; zoo als Madam Gibbon ons die uit de Leerredenen van Blair en Zollikofer, en uit die, welke zij onder de papieren van haren Vader gevonden had, heeft leeren kennen, welk een asschuwelijke gedaante vertoont hij, als hij in handen valt van domkoppen, of schurken. Ik had met Mama na het beluisteren van dat onderwijs een zeer levendig gesprek, waarin ik niet zoo zeer over de zaak zelve, als wel over mijne hevige uitdrukkingen, op de vingers getikt werd. Mama moest echter dikwijls lagchen, als zij mij de twee personen van den Onderwijzer en van het Discipeltje hoorde nabootsen. Papa kwam binnen, toen ik halfweg in mijn verhaal was, en Mama oordeelde toen, dat ik sterk secours gekregen had. Papa lagchte, dat hij schudde, en het slot van ons gesprek was toch serieus, want gij weet, dat Papa, schoon een vijand van alle gemaaktheid en dweeperij, het met den waren Godsdienst regt meent; en hij
| |
| |
kapituleerde met Mama niet onaardig, dat zij, wanneer Ds. V*** die nog al een' enkelen keer Mama een bezoek geeft, hem voor zal stellen, om, tot uitbreiding van het Christendom en het geloof iets wezenlijks te doen, door eene reforme onder de onderwijzers der smalle gemeente in het stuk van Godsdienst te maken, en in plaats van verwaande gekskappen eenvoudige en nederige Onderwijzers met gezond verstand te nemen, die de schoone waarheden van den Godsdienst, in bewoordingen weten in te kleeden, berekend voor verstanden van kleine vatbaarheid of verwaarloosde opvoeding.
Ik heb u nu getoond, dat ik over ernstige onderwerpen ook wel kan schrijven; en dat op oude jaars avond. Nu eind goed al goed. - Wat, mijn lieve Suse! wat moet ik u nu wenschen, in het jaar, dat begonnen zal zijn, als gij dezen ontvangt. ô Had gij Walraven nu niet de bons gegeven, dan zou ik een heel, heel kostelijk wenschje klaar gehad hebben, maar dat is zoo niet... dus daarvan geen woord meer. Ik wenschte, dat gij nu in mijn hart kondt zien!... ô Gij zoudt 'er niets in vinden, dan het hartelijkst verlangen, om alles, wat in mijn vermogen is, toe te brengen, ter bevordering van uw genoegen en geluk. Ik hoop, dat de Hemel dit jaar gelegenheden mag doen geboren worden, om overtuigender bewijzen te geven, dan ooit, dat mijne vriend- | |
| |
schap niet in woorden bestaat... maar daar aan twijfelt gij niet. - Nu dan, Suse! - Hartelijk allen heil met den aanvang des volgenden jaars gewenscht - en bovenal de voortduring van onze vriendschap. - Ja nog iets - ô dat wij, in het volgend jaar, verscheidene maanden met elkander mogten doorbrengen! Adieu!
Uw Lotje. |
|