| |
| |
| |
Vijf en twintigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Amsterdam, 29. December.
Waardste Vriendin!
Ik heb lang overlegd, hoe ik uwen laatsten brief zou beantwoorden. Ik bedoel vooral dat hevig gedeelte in dezelve, het welk mijne Mama betreft. Meermalen heb ik u reeds geschreven, dat zulke schilderijen, door eene vriendin gemaakt van eene vrouw, die ik, uit hoofde van de betrekking, waarin ik tot haar door mijnen Vader sta, met zekeren welvoegelijken eerbied moet behandelen, op mij een' te diepen indruk hebben.... Ik wilde u schrijven, dat gij veel te streng zijt in het beoordeelen van eene vrouw, die misschien, dat het geval van meêr menschen is, den slechten kant naar buiten vertoont, en beter is, dan zij schijnt. Dan stond ik eens in den wil, om u, op mijne wijze degelijk door te halen, over de onbetamelijke woorden, die gij in uwe drift uit uwe pen hebt laten vloeijen.... Maar ik bedacht mij, daar ik mij zelve beschouwde als de eenige en lakenswaardige oorzaak, dat gij
| |
| |
deze vrijheden gebruikt, en ik in mijn schrijven veel te vrij ben, in u zulke huisselijke tooneeltjes te malen, waarin de ongelukkige Vrouw altijd zulk een droevig figuur maakt. Ik heb daarom besloten, en zal, zoo veel mogelijk, mijn woord trachten te houden, u niets meer van zulke zaken te melden, waar door ik u uitlok, om in drift uit te varen. Daarover heb ik dan naderhand berouw, en zou gaarn mijne schuld, die ik maar al te duidelijk gevoel, op een ander, en op niemand minder dan mijne beste vriendin werpen, om mij zelve wijs te maken, dat ik geheel geen deel heb aan het ongunstig licht, waarin ik zelf haar heb doen voorkomen. En dus daarover geen woord meêr.
Liever zal ik u dus onderhouden over die bijeenkomst, naar welker uitslag gij zoo blakend nieuwsgierig zijt.... die bijeenkomst is juist zoo afgeloopen, als ik mij voorgesteld had. (Hier geeft zij een verslag, dat, schoon in hare bewoordingen, op het zelfde uitkomt als Walraven in den XXIII. Brief gegeven heeft, en welks herhaling hier als nutteloos achterwege gelaten is; maar na het eindigen van het verhaal laat zij volgen:) Zie daar nu Lotje, hoe zich de geheele historie heeft toegedragen. Ik kan u bezwaarlijk zeggen, welk eene mengeling van aandoeningen ik staande deze bijeenkomst gevoelde. Ja geloof mij, dat, indien ik het minste ziertje van liefde bespeurd had, ik zou
| |
| |
de zaak in ernstige overweging genomen hebben.... Ik beschuldigde somtijds mijzelve, als of een loutere grillige inbeelding, of eene overdrevene opvatting, wegens iets, dat ik niet door ondervinding, maar alleen bij beschouwing, en door de berigten van eene ongelukkige vriendin ken, mij het aanzoek van een man deden afflaan, wiens wederga ik misschien nooit weder ontmoeten zal. Ja het verschilde eens maar weinig, of ik besloot, om het stuk op mijn bedenken te nemen; maar het denkbeeld, dat ik een zoo verstandig en braaf man, als Walraven, met eene ijdele hope vleijen zou, wederhield mij en daarbij, hoe ik mij in deze zaak inlatende mij misschien zoo diep in dezelve verwarren zou, dat ik, zonder inderdaad ware liefde voor den man te gevoelen, als zoo vele andere mijner sekse, eindelijk mijn woord en hand zou geven, gedrongen door den raad van bloedverwanten en vrienden, en overgehaald door een bezef van te ver gegaan te zijn, om terug te keeren, zonder mij aan de belagching der wereld bloot te staan. In 't kort - ik heb mij staande gehouden. - En ik hoop, dat ik Walraven op eene wijze behandeld heb, waardoor ik in het gevoelen van dien waardigen man niet dalen zal. Gij moest mij eens gezien hebben, toen Walraven met Koo vertrokken was. ô In die oogenblikken miste ik eene vriendin, en wel zulk eene als u... in wier boezem ik mijne ge- | |
| |
heimste overleggingen kon uitstorten... maar ik had niemand.... Ik zat dus geheel aan mijne overpeinzingen overgelaten, nu eens mij zelve beschuldigende, dat ik mij als een preutsch en laatdunkend meisje gedragen had, dan eens bedaard redenerende, en, na alles tegen elkander gewikt en gewogen te hebben, mij zelve, zoo als het geval van de meeste menschen is, vrijsprekende, ja, waarom zou ik het u niet durven zeggen, toejuichende. ô Welk een wonderlijk... ik schreef haast, welk een zot schepsel is de mensch! Hij kan zich houden, ja, als of hij
in ernst boos op zich zelven was, maar het duurt heel korten tijd - of de verzoening is niet alleen getroffen, maar men juicht zich, door eigenliefde bedrogen, toe, over dezelfde daad, die men weinige oogenblikken geleden afkeurde. - Hoe het zij, ik althans was al spoedig weder in dien staat, en ben 'er volkomen in gebleven, tot dat ik uwen brief ontving. Die heeft mij weder aan het peinzen gebragt over een onderwerp, waarover het immers beter was, dat ik in het geheel niet dacht. Ik heb 'er immers niets voor als nog mede te stellen. En het geval, waarin mij die fijne onderscheiding van liefde en achting, of achting en liefde, te pas kwam, is nu voorbij en afgedaan, en ik bid God, dat ik zoo lange bewaard moge blijven voor diergelijke omstandigheden, tot dat ik met een helderer verstand, rijper
| |
| |
oordeel, en uitgebreider ondervinding op zoodanig eene wijze kunne besluiten, dat ik door geene pijnigende twijfelingen overvallen worde, wanneer ik dien gewigtigen stap gedaan heb.
Het zou allen buiten u, die mij zoo wel kent, vreemd voorkomen, ja velen zouden het voor gemaaktheid, of eene soort van dweeperij misschien houden, wanneer ik verhaalde, dat ik den tijd, dat deze zaak tusschen mij en Walraven in til was, ernstiger dan ooit ben geweest. Ja meer dan ooit heeft mijn hart, zeer genegen tot Godsdienstige bespiegelingen, zich in zijne twijfelingen opgebeurd tot die bron van wijsheid en vertroosting, welke, wanneer zich de ziel in onzekerheid en kommer bevindt, met dubbelen ernst gezocht wordt. Ja waarom zou ik het mij schamen, u te bekennen, dat ik meermalen in de hevigheid van den tweestrijd, welken weg ik in dezen volgen moest, in tranen uitbarstte, als werktuiglijk op mijne knieën nederstortte, en den Hemel in vurige gebeden om vertroosting en verlichting bad. Gij weet, ik ben zoo... en Madam Gibbon, ik voel het, had gelijk, toen zij eens zeide: ‘Als gij in verkeerde handen gevallen waart, zoudt gij eene dweepster geworden zijn.’ Ja ik voel het duidelijk, Lotje! 'er is in mij een beginsel van het dweepachtige. Wanneer zich mijn geest in den gebede ophief, ô dan, dan rees 'er in mij een wensch
| |
| |
op, dat ik, als het ware, door een wonderdadige en buitengewone werking mogt worden bijgestaan.... ô Hoe weinig inbeelding had 'er behoeven bij te komen, of ik zou die kalmte, waarin zich mijn geest, na een ernstige bede, bevindt, kunnen houden voor geene werking van een natuurlijke oorzaak, uit mij zelve herkomende, maar als eene bovennatuurlijke ondersteuning.... En als men eens zoo verre komt, lieve Vriendin! waar toe kan dan de geestdrift den mensch niet vervoeren! Denk echter niet, vrees niet, dat dit nog mijn geval is.... Neen! neen! ik waak, zooveel mogelijk, over mij zelve, en ik houd mij wel degelijk en vast overtuigd, dat geenzins het geval, waarin ik verkeerd hebbe, van dien aard was, dat niet de rede, ondersteund door een vast vertrouwen op de weldadige oogmerken der Voorzienigheid, in staat zou geweest zijn, om mij hulpmiddelen te verschaffen, ten einde mijnen geest eene kalmte en rust te verleenen, waarnaar ik reikhalsde. En immers was die stille gerustheid, welke mijne twijfelingen opvolgde, een natuurlijk uitwerksel van dien bedaarderen staat, waarin zich de ziel van den mensch bevindt, wanneer zij, zich onttrekkende aan de lagere voorwerpen, zich in bespiegeling opheft tot dat Wezen, wien smagt, wijsheid en goedheid geene grenzen kennen, en dat alle omstandigheden zoodanig wenden kan, door ongeziene en onbegrijpelijke middelen,
| |
| |
dat het licht uit de duisternis, en vreugde uit droefheid geboren wordt....
Dan ik merk, dat zich mijn stijl begint te verheffen, nu ik dit groot onderwerp aanroer; maar waarom zou ik dat voor mijne vriendin niet doen, met welke ik zoo dikwerf in geestverrukking uit den brief van Werther aan Ismeene gelezen heb:
Ik zocht een lieve Maagd en twee aanminnige oogen,
Nog ijvrig bezig in 't bewierookt kapvertrek -
En 'k vond een' Engel, op de kniën neêrgebogen,
En louter aandacht met de Godheid in gesprek.
dat vonden wij immers treffend, heerlijk, en wij bedankten Feith, dat hij, in Ismeene den bekoorlijksten stand van onze sekse geschetst had. Maar zou dat alleen poëtisch schoon zijn, zou dat alleen iets denkbeeldigs wezen. ô Dan, mijn lieve Lotje! dan was het wel van zeer weinig beteekenis. Neen! neen! de Godsdienst, (wat velen, die met den draaikolk der wereld worden medegevoerd, en daardoor dikwijls verzwolgen, ook zeggen) de Godsdienst is iets wezenlijks niet alleen, maar een der grootste behoeften van den mensch. Hij is, als al het andere vlot en los wordt, het laatste plegtanker, waarop de hoop vertrouwt. En ik geloof, dat een jong meisje, zoo zij haar hart voor dweeperij en bijgeloof bewaart, eigenlijk niet te godsdienstig zijn kan. Versta mij wel, Lotje! Ik meen daarmede niet, dat zij ge- | |
| |
durig van godgeleerde onderwerpen spreekt, dat zij door een mijmerend gezigt, gedwongen gebaarden, stijve kleeding, en dweepachtige uitdrukkingen zich aanstelt als eene, die verre boven hare zusters uitmunt in zedigheid.... Neen! zulke grillen zijn geen Godsdienst, als zij geene huichelarij zijn, zijn het ongepaste aanwendsels, of ijdele zelfsverheffingen, die tegen eene goede opvoeding, zuivere zedekunde en welbegrepene Godsdienstigheid strijden. De ware Godsdienstigheid zit in de ziel zelve. - En wanneer, mag ik mij zoo uitdrukken, die geheel daarvan als doortrokken is, dan komt haar in alle omstandigheden des levens, in alle verzoekingen, het groot denkbeeld te stade: ‘Al wat ik denk, spreek en doe - in het openbaar of in 't verborgen - een getuige is altijd bij mij - en die getuige is niet minder, dan God, die de deugd bemint, en de ondeugd haat.’ Ik verbeeld mij, dat de menschen in het algemeen veel beter handelen zouden, wanneer die gedachte de hoofdgedachte was. Maar het is, of ik bijna twijfel, of dit het geval bij mijne lieve vriendin is, zoo dring
ik 'er op aan. Wij zijn toch beide jong - beide deelen wij meer of minder, den eenen tijd zelfs meer dan den ander, in de gebreken van onzen leeftijd, waarvan geen der kleinste, en geen der minst gevaarlijke, de ligtzinnigheid is. Waarom, waarom zou ik dan, daar het nu zoo als van zelfs te passe
| |
| |
komt, mijne beste vriendin niet over het ernstigst het grootst onderwerp onderhouden? Vele menschen, die in de groote wereld leven, zijn vreesachtiger, om over iets, dat naar den Godsdienst of maar naar ernst zweemt, te spreken, dan om zich eene onbetamelijke en schandelijke uitdrukking te veroorloven. Ik geloof, dat het bij velen voortkomt niet uit minachting voor den Godsdienst, want dit is het geval van onze natie niet, die misschien zelfs eer tot bigotterij overhelt, maar ik denk, dat het te zoeken is in de vrees, die den zoogenaamden Heer of Dame van fatsoen bezielt, om voor Fijnen gehouden te worden. 't Is 'er wel ver af, dat ik daarom wenschen zou, dat onze gezelschappen in eene soort van katechisatiën veranderden, maar ik kan mij niet begrijpen, waarom, of de Godsdienst, of eene ernstige zaak van zedelijken aard niet van tijd tot tijd zoo wel een onderwerp van gesprek zou verdienen te zijn, als financiele en politike onderwerpen. Misschien denk ik 'er wel wat bijzonder over; en ik geef het gaarne voor een beter.
Ik zie ondertusschen, dat mijn brief al mooi lang geworden is. 't Is thans, om van het praatje van den dag ook wat te zeggen, hier fijn koud, en men rijdt reeds met narren op het Y. Koo maalt alle dagen, dat ik toch eens meê moet; maar het is mij nog wat te vroeg. Als 'er koetsen op het ijs komen, dan zal ik
| |
| |
het misschien eens wagen. Het ijsvermaak is toch iets nationaals. Jammer maar dat waaghalzen dat vermaak zoo gevaarlijk doen zijn. Hier wordt veel armoede geleden. Ik heb mijn lieve Alida aangesteld om het weinige, dat ik kan, uit te deelen, want ik kan niet zeer veel doen. Ja dit, dit zou het eenige zijn, dat mij zou kunnen doen wenschen, om eenmaal mijne eige meesteres te zijn, en over een ruim kapitaal beschikking te hebben. Het valt hard, met eene uitgebreide zucht, om velen wel te doen, zulks maar aan weinigen te kunnen. - Die wensch had mij bijna doen besluiten, om het aanzoek van Walraven te begunstigen - maar dit is afgedaan.
Gij zult nu wel gelooven, dat ik niet voor heb, om van uwe uitnoodiging, hoe vriendelijk ook, gebruik te maken. Maar misschien, dat ik toch vroeger, dan de nachtegaal, naar den Haag kom vliegen. Schrijf mij spoedig weder - en groet uwe dierbare Ouders van
U hartelijk liefhebbende
Suse. |
|