| |
| |
| |
Twee en twintigste brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Amsterdam, 18. Decemb.
Lieve Vriendin!
Welk een onderscheid is 'er tusschen menschen en menschen, uw Papa is 'er op gesteld, dat gij drok brieven schrijft, daar hij van gevoelen is, dat het schrijven van een' fraaijen brief inderdaad een sieraad van een meisje uitmaakt: mijne tegenwoordige Mama denkt 'er geheel anders over. - Dezer dagen heb ik over dat onderwerp met haar, in het vriendelijke zal ik het noemen, een verschil gehad; dat evenwel niet hooger zou moeten geloopen hebben of het zou dien naam niet langer hebben kunnen dragen. Zuster Wimpje, dat al een aardig meisje wordt, en die ik wenschte, dat het verstandig onderrigt van onze eige Mama had mogen genieten, maakte onder het thee drinken zoo wat haast; Mama vroeg haar, wat zij toch in het hoofd had, dat zij zoo ongedurig was. ‘De enkele malen, dat gij van uwe school een' geheelen dag te huis zijt, zoo als heden,’ zeide zij,
| |
| |
‘hebt gij nog naauwelijks tijd, om op uw gemak een kopje thee te drinken. Hebt gij van uw Zuster weder het een of ander boek van Mevrouw de Genlis onder handen, en hebt gij daarom zulk een haast, om hier van daan te zijn.’ ‘Excuseer mij, Mama,’ zeide Wimpje, ‘maar als ik u zeggen zal, waarom ik wat jagt maakte. Ik meende een briefje te schrijven aan Betje van Ree, die met September bij Madam Gibbon in den Haag is gaan school leggen. Zuster Suse had mij beloofd dien brief in te sluiten.’ - Nu zal ik u het tooneeltje geven, zoo als het gebeurd is.
Mama: (zich in haar fauteuil uitrekkende en leelijk genoeg grimlagchende) Ha! ha! Mejuffrouw Wimpje heeft dan ook al hare Correspondente.... Die briefwisseling tusschen zulke jonge wijsneusjes zal admirabel zijn. Nu gij slaat niet veel uit den aard. Suse is ook zoo een eeuwige brievenschrijfster.
Ik: (met eenige verwondering opkijkende) Ik eene eeuwige brievenschrijfster, Mama! 't is waar, ik schrijf wel van tijd tot tijd aan de jonge Juffr. Elzevier, maar ik kan niet zien, dat die briefwisseling zoo drok gaat.
Mama: Ik sta toch verwonderd, dat 'er zoo dikwijls brieven van die Dame aan u komen, en zeker beantwoordt gij die weder. Ik kan mij niet begrijpen, wat zulke jonge menschen aan malkander altijd te schrijven heb- | |
| |
ben. Ik vrees maar, dat dikwijls de huishoudingen der ouders, en diergelijke dingen de sujets uitmaken.... Ik heb niets over u te zeggen, maar als ik uwe Papa was, zou ik dat geschrijf en gewrijf verbieden, of ik zou alles moeten zien, wat 'er over en weêr geschreven werd.
Ik: (met eenige warmte geloof ik, want ik voelde, dat ik geraakt was) Ik hoop niet, dat gij in ernst spreekt, Mama!
Mama: In vollen ernst, ik zou het u volstrekt verbieden, indien ik 'er magt toe had, ja ben dikwijls reeds in den wil geweest, om Papa 'er over te spreken. Ik heb het geheel niet op die corresponderende Romaneske meisjes. Het begint gewoonlijk met zoogenaamde vriendinnen en het eindigt met galante Heeren.
Ik: Lotje Elzevier houd ik voor mijne ware Vriendin, en het zou mij een streelend genoegen in mijn leven zijn, indien ik dagelijks haar aangenaam bijzijn mogt genieten. Hoe zal ik mij daarvoor nu door eenig ander middel schadeloos stellen, dan door eene onschuldige correspondentie.
Mama: Het klinkt heel mooi, Suse! als men 'er zoo over praat, en als men zoo een knipje van het sentimentele weg heeft, zoo als gij, dan geloof ik, dat het zelfs eene heele aardige tijdkorting is, maar men verdoet 'er te veel tijd aan, kind! al is de correspondentie ook nog zoo onschuldig.
| |
| |
Ik: Te veel tijd, Mama! Ik durf u verzekeren, dat ik 'er zeer weinig tijd aan besteed in vergelijking van aan andere zaken. Ik weet niet, dat ik door u of Papa, tot iets wezenlijks geroepen, om een' brief aan mijne Vriendin, ooit een oogenblik verzuimd heb.
Wimpje: (op een vrij scherper toon, dan behoorde) Suse zit liever een uurtje te schrijven, dan dat zij een paar uren aan haar toilet doorbrengt.
Na dat zij dit gezegd had, wipte zij heen, en liet mij met Mama, die gloeijend rood van boosheid werd, zitten. 'Er verliep een heele poos, eer zij spreken kon, en ik was met deze zusterlijke verdediging slecht gediend, en wist niet, wat ik zeggen zou. Eindelijk barstte Mama in dezen stroom van woorden uit: ‘Daar hebt gij nu de gevolgen, de heerlijke gevolgen van die soort van educatie, die gij en uwe zuster tot dus ver gehad hebt. - Zoo een klein ding, dat altijd behoorde te zwijgen, in tegenwoordigheid van oudere lieden, heeft de infame brutaliteit, om met alle mogelijke impertinentie zich in ons discours te melleren, en met de onbeschaamdste insolentie zich de hatelijkste comparatie te permitteren....’
Ik: Zeer ver, Mama! ben ik 'er af, om dit gedrag van Wimpje goed te keuren. Ik neem haar die bitsheid en onwellevendheid zeer kwalijk, en zal 'er haar, straks, op mijne kamer,
| |
| |
ter degen over beet nemen. Maar gij zult aan de correspondentie, die ik van tijd tot tijd met Lotje Elzevier heb, evenwel het onbescheiden gedrag van mijne zuster niet toeschrijven. Laat ik u mogen verzekeren, Mama! dat ik dezelve alleen bezig, om de vriendschap tusschen dat waardig meisje en mij op eene voegelijke wijze levendig te houden; dat ik die alleen gebruik, om mij te oefenen in eene bekwaamheid, die mij toeschijnt, dat een meisje van eene beschaafde educatie niet wel ontberen kan in eenen tijd, waarin zelfs de kinderen van eene lagere klasse in die kunst op de scholen geoefend worden.
Mama: Tot hun groot bederf.... Ik zou Marton oogenblikkelijk wegjagen, als zij lezen of schrijven kon, zoo als uwe neuswijze Lise, die mij een doorn in mijn oog is.
Ik: Ik weet niet, dat Lise u immer beleedigd heeft.
Mama: 't Is voor ons fatsoenlijke lieden genoeg beleediging, dat een gemeen mans kind zoo veel weet als wij. Men moet voor zoo een meisje alles wegsluiten; men kan geen boek laten liggen.
Ik: Och, Mama! het verschilt mij niet, of Lise de boeken, die ik lees, in haar ledigen tijd eens inziet.
Mama: Nu ja! maar alle boeken, die wij, lieden van educatie, lezen, behoeft juist de gemeene man niet te zien. Gij verstaat mij, Suse!
| |
| |
althans toen ik op uwe jaren was, had ik zoo mijne lektuur....
Ik: Ik hoop, dat ik u niet begrijp, Mama!.. laten wij liever van dit onderwerp afstappen. Ik zal naar mijne kamer gaan, en zuster Wimpje onderhouden over haar onbescheiden gedrag.
Mama: En na uwe zusterlijke vermaning den brief insluiten....
Ik vertrok wel met eene beleefde neiging, maar met een hart vol onaangenaam gevoel, dat aan verontwaardiging grensde, die ik geloof, dat meêr of min zigtbaar op mijn wezen was. Ik vrees, dat zij op het laatst boeken bedoelde, die haar hart geen eer aandoen. Ik wensch waarlijk, dat ik hier kwaaddenkende ben.... Maar, neen! neen! Lotje! Ik zag in die graauwe oogen een vuur schitteren, en een ijsselijk leelijken grimlach op het gelaat. Ja een grijze Coquette kan niet anders lagchen. Maar ik wil niet meer van haar schrijven. Alleen moet ik u doen opmerken, dat ik oordeelde eenigermate voorzigtig te moeten handelen, om haar niet te hevig in gramschap ook tegen mij te ontsteken. Zij heeft dan zeer het oor van Papa, en als die mij eens noodzaakte, om de brieven, die gij aan mij geschreven hebt, te laten zien, of voortaan deelgenoote van onze correspondentie te wezen, of om onze briefwisseling te staken, behoef ik u niet te zeggen, dat 'er een van mijne grootste genoegens zeer ingekort of geheel weg- | |
| |
genomen zou worden. Immers eene briefwisseling tusschen vriendinnen moet geheel onbelemmerd en vrij zijn, en eene zuivere mededeeling der onderlinge gevoelens en denkbeelden behelzen, zoo als wanneer men op eene eenzame wandeling, zonder de minste achterhouding de opregte gevoelens in elkanders zielen overstort. Ik heb daarom zoo wat piano gespeeld. En gij vraagt misschien, hoe hebt gij het met Wimpje gemaakt? Hebt gij haar niet degelijk doorgestreken? Wel ja! daar was ik zeer geschikt toe. Ik had het hoofd zoo vol van Mama's bijzondere denkbeelden, die zoo tegen de mijne botsen, dat ik aan mijn kamer gekomen weinig meer aan Wimpje dacht, voor dat ik daar die lieve meid zag zitten, bezig met het schrijven van haar' brief. Bij mijn inkomen sloeg zij zulk een schalk oog op mij, dat ik mij zelve moeite doen moest, om haar, op mijne manier dan, onder handen te nemen. Ik beduidde haar al het onvoegzame
van haar gedrag, en hoe het haar paste, om bij de eerste gelegenheid Mama excuus te verzoeken. Maar ik kan niet veel met haar vorderen, want het schrander ding las, als het ware, in mijn hart, dat ik eigenlijk omtrent Mama niet veel gunstiger denkbeelden koesterde dan zij zelve. En hoe ontwapende zij mij geheel, toen zij naar mij toekwam; en op een heel vriendelijken toon, veel van haar gewonen eenigzins scherpen verschillenden, zeide: ‘ô, Lieve Zuster!
| |
| |
als Mama u, die ik bijna zoo lief heb als onze Mama, die dood is, niet beleedigd had, dan zou ik nog hebben kunnen zwijgen. Hare sottises tegen mij verdraag ik, zoo goed en kwaad ik kan, maar dat zij u van het verspillen van uwen tijd beschuldigde, dat kon ik niet veelen... dat naar schepsel dorst...’ Ik legde toen mijn hand op haar mond. Stil Wimpje, zeide ik, ik wil 'er geen woord meer over hooren, en zoo gij wilt dat wij goede vriendinnen blijven zullen, scheid dan uit.... Ik beduidde haar nog, dat zij in het vervolg van haar briefschrijven, in tegenwoordigheid van Mama, maar zwijgen moest, want dat het haar dan wel geheel zou kunnen belet worden; en dat zij misschien ook mij daardoor in ongelegenheid zou kunnen brengen, en mijne briefwisseling met u belemmeren. ‘Ik beloof het u,’ zeide zij, ‘ik zal voortaan 'er van zwijgen. Er zal geen woord over mijne lippen gaan... Maar hoe ik Mama excuus zal kunnen vragen weet ik nog niet....’
Lotje! ik heb eens overgekeken, wat ik geschreven heb; Mama heeft toch niet in allen deele ongelijk, als zij zegt, dat de huishoudens der ouders een der sujets van briefwisselende Vriendinnen uitmaken, maar, mijn lieve Vriendin! hoe gaarne zou ik mijne brieven tot aangename tasereelen van huisselijke ge- | |
| |
noegens maken.... ô Gij zult nog wel een' enkelen van mij hebben, dien ik u, twee jaren geleden, in de vacantie schreef, toen ik mij op Papa's Buiten met mijne moeder bevond. ô Zoek, zoo gij 'er nog een hebt, zoek hem nog eens op, en die zal u toonen, hoe het goeddeels te wijten is aan de veranderde omstandigheden van onze familie, dat ik, getrouw aan de waarheid, alles zoo zwart kleure... het is onnoodig, dat gij dien opzoekt, uwe eige brieven strekken op zoo vele plaatsen, mij tot sprekende bewijzen, dat, wanneer de Ouders voorbeelden van braafheid en een verstandig gedrag opleveren, alles wat van dezelve in de brieven van hunne kinderen invloeit, met aangename klcuren versierd is, en hen zelfs vereert... maar wanneer.... Hier hield ik op, om dat ik voelde, dat ik meer zou gezegd hebben, dan mij paste. Eenige verhinderingen beletten mij voorttegaan voor heden, (den 19den Decemb.) en nu wil ik den brief niet langer laten liggen, schoon ik heden een bezoek verwacht van den Heer Walraven, die, ondanks het geen ik laatst aan Koo had te kennen gegeven, mij door mijn' broeder heeft laten verzoeken, om mij eenige oogenblikken alleen te spreken. Ik stond lang in beraad, hoe ik doen zou, daar ik hem had kunnen afwijzen met eenvoudig te laten weten, dat het onvoegzaam was een
| |
| |
afzonderlijk bezoek van een' jong Heer af te wachten... maar ik begrijp de reden van zijne visite.... Zoo ik hem die weiger, zal hij zich onmiddelijk naar mijn Papa wenden, en dan zoú hij, als dat alles zoo in formâ ging, door mijn weigerend antwoord, eene openbare afwijzing ondergaan, voor welke ik hem, dien ik inderdaad zoo hoogacht, gaarne zou bewaren. Behalve dat ik mij zelve hierdoor misschien vele moeijelijkheden zal besparen, want Papa, een gunstig gevoelen van Walraven hebbende, zoo als waarschijnlijk is, voornamelijk, daar hij buiten zijne voortreffelijke hoedanigheden, een zeer aanzienlijk kapitaal bezit, zou ik veel moeite hebben, om mij van dat aanzoek te ontslaan. Hij zal heden avond met mijn broeder Koo hier komen, en dan zal die zich, als bij toeval, eene poos absenteren;... maar geloof mij, Lotje! Ik zie 'er tegen op. Ik weet niet, hoe ik op de voegelijkste wijze eene, zoo ik onderstelle, onaangename zaak zal moeten zeggen aan een' man, voor wien ik eene diepe hoopachting voed. En immers ik ben verpligt allen beginsel van hoop geheel af te snijden. Ik heb u mijne gevoelens, zoo duidelijk blootgelegd, dat ik 'er niet behoef bij te voegen, om u te overtuigen, dat ik nooit meer, dan vriendschap voor Walraven voeden kan. Ik heb 'er voor mij zelve spiit over, dat ik eene hoop
| |
| |
zal moeten uitblusschen, die ik gaarne wenschen zou voedsel te kunnen geven. Maar dat is onmogelijk. Wacht binnen kort een lettertje van mij, hoe die zamenkomst is afgeloopen. Ondertusschen blijf ik
Uwe Vriendin
Susanna. |
|