Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 1
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Een en twintigste brief.
| |
[pagina 178]
| |
rukking, genaderd zijn, en deze of diergelijke woorden gebruikt hebben: ‘Excuseer mij - hemelsch meisje! excuseer mijne drift... Daar, daar heb ik iets uit Parijs ontvangen... dat moet gij zien... lieve Suse!’ (of zoo als mij maar best inviel) ‘Ik had aan een' vriend van mij geschreven, welk een goddelijk, welk een allervoortreffelijkst kind gij reeds waart, die nu de aanbiddelijkste aller meisjes zijt.... Ik had hem een' trek slechts van uw uitstekend karakter opgegeven... en... in eens heeft hij mij verrast met dit miniatuurtje...’ en dan zou ik het voor haar op tafel hebben neêrgelegd - van terug nemen zou 'er niet ingekomen zijn.... Zie zoo, zoo stormenderhand zou ik het gewaagd hebben; en gij zult mij wel toestaan, dat gij althans niet meêr zoudt hebben kunnen verliezen, dan nu... Maar het is nu zoo; en indien mijne geringe menschenkennis mij niet fopt, zou ik veel meer hoop op eenen gunstigen uitslag hebben, indien het meisje u op eenen ontevredenen, ja verstoorden toon had afgewezen, dan met zulk eene bedaarde deftigheid. 'Er heerscht van hare zijde een koel raisonnement, dat onbestaanbaar is, zelfs met het minst beginsel van liefde. Evenwel schoon mij dit zoo toeschijnt, moet gij 'er u niet geheel op verlaten. Het menschelijk hart, en dus ook sauve respect voor de schoone sexe, het vrou- | |
[pagina 179]
| |
welijk hart is zulk een wonderlijk ding. Wel nu, zegt gij zeer natuurlijk, wat moet ik dan nu doen? Wat gij doen moet, weet ik niet, maar wel, wat ik nu zou doen, als ik in uw geval verkeerde, en ik weet zeker, dat gij mij niet kwalijk zult nemen zult, dat ik u dat zeg, schoon ik geen oogenblik twijfele, of glj zult volkomen handelen, als of Frans u niet gezegd had, hoe hij gedaan zou hebben. Ik zou juist doen, als of broêr Koo geen enkel woord gesproken had. Ik zou de eerst mogelijke gelegenheid waarnemen, om, zonder eenige omwegen, haar eenvoudig de opregte genegenheid van uw hart, in onbewimpelde woorden, te verklaren. Dan zou ik duidelijk ontdekken, of het maagdelijke bloôheid, kieschheid, vreeze, of ik weet niet wat geweest is, welke haar op die wijze tegen Koo heeft doen spreken, dan of het inderdaad de waarachtige gesteldheid van haar hart is. Ik verbeeld mij, dat het uwe schranderheid met een oogwenk ontdekken zal. Stel dan, bid ik u, alle kleine bedenkingen, die gij mij bij een' vorigen geschreven hebt, ter zijde, en maak, dat gij zeker spel speelt; maak, dat gij u niet te verwijten hebt, dat gij door te groote kieschheid, of door u te verlaten op zekere zijdelingsche betuigingen eenen schat verliest, waarop zeker honderde met vlammende blikken staroogen - en welken gij alleen waardig zijt. | |
[pagina 180]
| |
Nu weet gij, hoe ik 'er over denk: en uwe bedaarde wijsheid beslisse, hoe te handelen... maar bedenk toch, dat in de liefde der verstandigsten zelfs een klein inmengsel van dwaasheid is. - Doch, van wat anders gesproken, het bevalt mij dan hier, wat de gelegenheid, om mijne kunst aan te kweeken betreft, uitmuntend. En ik moet zeggen, dat de Franschen, behalve hunne gewone complaisance, waar toe toch die Natie geschapen schijnt, veel werk van Kunstenaars en bovenal van de beoefenaars der Schilderkunst maken. De naam ook, die de Hollandsche school sedert zoo vele eeuwen gehad heeft, maakt, dat men hier een' Hollandschen Kunstenaar met onderscheiding behandelt. Althans het is mijn geval. Ik geniet in waarheid meer acceuil, dan ik overtuigd ben, dat ik verdiene. Ik had dezer dagen eene aardige ontmoeting met eenen Monsieur du Tour, een liefhebber der kunst, die mij in het Museum had aangetroffen, terwijl ik bezig was met het fraaije standbeeld in de Salle des Saisons, een rustenden Faun voorstellende, na te teekenen, en welke uit dien hoofde eenigzins nieuwsgierig scheen, naar mijne vorige kunstproeven, en ik had hem dus in mijn schilderçel verzocht. Na dat hij mij veel douceurs gezegd had over mijne schilderstukken en teekeningen, daar hij tevens aan den dag legde, dat hij zeer wel het goede van het slechte wist te onderscheiden, en | |
[pagina 181]
| |
ik reeds zoo bedreven ben in de taal des lands, dat ik, niettegenstaande alle komplimenten, begin te kunnen begrijpen, of men iets goed dan of men iets afkeurt, zeide hij: ‘Mijn Heer! als gij zoo voort blijft gaan in de loopbaan, welke gij voor uw kunstvermogen verkozen hebt, dan zult gij de eer van uwe Landgenooten helpen handhaven in een vak, waar in zij zoo lange met luister zich hebben onderscheiden. Maar sta mij nu toe, bij deze gelegenheid, eene aanmerking te maken, die dikwijls bij mij is opgekomen; maar tot welker oplossing gij, als een geboren Hollander, beter dan wij Franschen, in staat zult zijn.’ Ik: Mijn Heer! Gaarne zal ik u, zoo ik daartoe bekwaam ben, die oplossing geven, waarvoor ik echter vreeze, uit hoofde van de bepaaldheid mijner kundigheden. Du Tour: Ik zal in het vak der schoone kunsten blijven. 't Is toch ontegenzeggelijk, dat 'er tusschen de schoone kunsten een zeer naauw verband bestaat. De Dichtkunst en Schilderkunst zijn reeds, sedert zoo veel eeuwen, voor zusters erkend, en de natuur derzelve heeft zoo veel overeenkomst, in vele opzigten, althans wat het stuk der verbeelding betreft, dat men daar aan gemakkelijk zijn zegel hangen kan. 't Is nu uitgemaakt, dat de Hollandsche schilderschool een zoo groot aantal voortreffelijke Mannen heeft opgeleverd, | |
[pagina 182]
| |
dat, schoon ik niet treden wil in het verschil of de Hollandsche dan de Italiaansche schole de voorkeur verdient, daardoor als bewezen mag aangenomen te worden, dat de schilders van uwen landaard, met eene keurige behandeling van het penseel, zulk eene kracht van natuurlijke uitdrukkinge paren, en velen een groot vuur van welbestuurde verbeeldingskracht ten toon spreiden, waaruit men dus, een zeer gunstig denkbeeld, ten opzigte van de geestvermogens van uwe Landgenooten, moet koesteren.... Maar zeg mij toch, hoe komt het, dat uwe Landgenooten, waarondar zooveel voortreffelijke Schilders geteld worden, in het vak der Dichtkunst genoegzaam geheel geen roem buitenslands hebben; en evenwel heeft, zoo ik wel onderrigt ben, uwe Natie groote zucht voor de Dichtkunst, en ik weet zelfs, dat de werken van onze voortreffelijkste geniën daar met veel genegenheid ontvangen zijn en met een verslindende graagte gelezen worden. Ik: Mijn Heer! Ik zeg u dank voor het gunstig kompliment, dat gij mijne kunstbroeders, en, zoo ik vertrouwe, naar verdienste maakt. De Dichtkunst, schoon ik een groot vriend van dezelve ben, is mijn vak van kunstoefening niet. Evenwel zal ik mij verstouten, om, ten voordeele van mijne Landgenooten, daaromtrent iets te zeggen. De Duitschers, de Engelschen - en, zoo het mij geoorlofd is zulks te onderstellen, ook de | |
[pagina 183]
| |
Franschen hebben hunne rijmers. Ik meen daarmede, dat ellendig lastig soort van volkje, dat, de kunst verstaande, om woorden op zekere maat zamen te brengen, zonder verbeeldingskracht, zonder geestverrukking, met zekere vaardigheid een aantal regels weten zaam te flansen, die zij, om dat zij zelf niet weten, wat Dichtkunst is, de wereld als poëtische voortbrengsels willen opdringen. Die vervelende bende heeft daar bij eene vlugheid in het zamenstellen van hunne ellendige maaksels, die vele ware geniën, hoe vruchtbaar, ontbreekt, om dat deze alleen in de geschikte luim, en, als zij de ware geestverrukking gevoelen, de handen, als ik mij zoo mag uitdrukken, aan de lier slaan. Aan zulke Rijmers ontbreekt het mijn Vaderland ook niet, maar zij ondergaan ook het waardig lot, dat hunne werken niet gelezen, weinig gekocht, en welras tot de kruideniers-winkels veroordeeld worden. Maar wij hebben in ons vaderland, sedert dat onze taal een behoorlijken trap van beschaving had gekregen, een aantal voortreffelijke Dichters gehad, die door allen, welken niet verblind zijn door een' geest van vooringenomenheid tegen vaderlandsche voortbrengsels, altijd hoog geschat zijn, en zullen worden; wij hebben nog verscheidenen in dat vak, die met voortreffelijke vernuften bij andere volkeren gelijk staan. Du Tour: Ik geloof gaarne het geen gij | |
[pagina 184]
| |
zegt, en, schoon gij met een zeker vuur van vaderlandsliefde spreekt, dat mij welgevallig is, al was het dat gij daardoor in uw oordeel wat partijdig waart, uwe schilderstukken dragen zoo veel blijken van genie en gevoel, dat ik, op uw woord af, gaarne gunstiger over den staat der Dichtkunst in uw vaderland denken wil, ja moet, dan ik tot heden gedaan heb. (Ik boog mij voor dit vleijend kompliment.) Maar veroorlof mij echter te zeggen, dat de schilderstukken uwer Landgenooten, zoo bij ons, als bij de Engelschen, in zulk eene blakende achting staan, het dan toch vreemd is, dat niemand uwer Dichters in eenige mate bij ons bekend is. Ik: Ik had niet gedacht, Mijn Heer! dat ik eenigzins als verdediger der Hollandsche Dichtkunst, bij u zou moeten optreden, en het doet mij leed, dat zij op dit oogenblik geen beter verdediger, dan een' Hollandschen schilder vindt; maar gij zult mij toestaan, dat ik 'er dat van zeg, met de rondheid van het Hollandsch karakter, dat ik mij waarlijk verpligt reken. Du Tour: Schroom niet, mijn Heer! gij vindt in mij een Franschman, die, hoe groot zijne liefde voor zijne Natie zij, echter niet zoo dwaas is, dat hij gelooft, dat de goede natuur, met de hand van eene stiefmoeder, de andere volken der aarde, zou bedeeld hebben.... En ik geloof dat althans geheel niet van een Volk, | |
[pagina 185]
| |
dat aan de wereld de Drukkunst, de Slingeruurwerken en de Verrekijkers geschonken heeft; maar het zou zeer mogelijk zijn, dat de geest van dat volk zich meer tot de uitvinding van nuttige kunsten, dan wel tot het schoone bepaalde.... Evenwel de voortbrengsels der Schilderkunst waarborgen hier voor het tegendeel... maar ga voort... Verschoon mij, dat ik u heb gestoord. Ik: De taal, als het mij dan vrij staat verder mijne gevoelens bloot te leggen, waardoor de Schilderkunst tot de Franschen, Duitschers, Engelschen, en geheel beschaafd Europa spreekt, bestaat in karakters, die alle Natiën door hunne oogen genoegzaam verstaan. De eenvoudige zuivere navolging der natuur, welke, om van geen anderen te spreken, een Potter in zijn Bulletje vertoont, maakt den levendigsten indruk zelfs op allen, die maar, om zoo te spreken, op den drempel der kunst staan, op allen, die maar goede oogen en smaak hebben. Dit nu is het geval geenzins van de taal, die de Hollandsche Dichters gebruiken. Het Nederduitsch, dat, zoo als mij kundigen wel gezegd hebben, niet zoo geheel een tak van het Hoogduitsch, maar meer of min een op zich zelve staande taal is, wordt genoegzaam alleen in de Nederlanden gesproken; en is dus de taal van ruim anderhalf millioen menschen. De Duitschers roemen, uit hoofde van de verwantschap der tale, met de hare, dat zij de- | |
[pagina 186]
| |
zelve verstaan, maar zeer weinigen zijn in staat, om ooit dezelve, maar eenigzins dragelijk, te leeren spreken of schrijven: en nog minder om eenigzins over de voortbrengsels van Dichtkunst, en Welsprekenheid, waarvan de tact zeer fijn is, te kunnen oordeelen. De Engelschen, die, over 't algemeen, te hoogmoedig zijn, om eenige andere taal dan hun eige te leeren, zien te laag neder op the Dutchman, dan, dat zij zich om de voortbrengsels van derzelver geniën, getroosten zouden, de taal van een Volk, dat zij zoo diep verachten, te leeren. En wat zal ik van de Franschen zeggen? Het taaleigen der Franschen verschilt zoo verbazend veel van het onze, dat het hun zeer bezwaarlijk is, om eenigermate juiste kennis van onze taal op te doen, veel min, om te kunnen indringen in die fijne schoonheden, welke volstrekt noodig zijn, om behagen te kunnen scheppen in de voortbrengsels der Dichtkunst. En laat ik openhartig en vrij zijn, want ik ben een Nederlander, ook uwe Natie, mijn Heer! ziet zoo wel als de Engelschen, somtijds wat laag neêr op een zoo klein volkje, als het onze en vooral op deszelfs taalGa naar voetnoot(*), niet alleen | |
[pagina 187]
| |
onwetende, maan venlichta mannen hebben daarin zelfs somtijds vermaak gevonden. Im- | |
[pagina 188]
| |
mers de Groote Boileau (maar de man was wat bitter) niet uitgezonderd, hoe onnozel schrolt deze, daar hij de zegepraal van Lodewijk den XIV. bezingt, op de harde namen der Nederlandsche plaatsen!.... In 't kort, mijn Heer! indien ons Nederduitsch verstaan werd en gelezen, indien men onze goede Dichters verstond en met den geest der onpartijdigheid las, houd ik mij verzekerd, dat ook in Frankrijk hunne voortbrengsels, zoo al geen gelijken roem met die mijner kunstgenooten, evenwel een' lof zouden verwerven, welken gij thans verre zijt van te vermoeden. Du Tour zag mij hierop met een glimlach aan, en zeide: ‘Ik wensch uw Vaderland, en uwe Dichters geluk met een' zoo waardigen verdediger....’ Wat zegt gij 'er nu van? - heb ik dat niet gnap geklaard, Flip! Gij komt nog al dikwijls in Concordia, ei vertel dan daar eens aan de bazen, hoe ik mij gekweten heb. Ik ben 'er waarlijk een weinigje grootsch op. Mij dunkt ik had ten minsten een paar Ex tempore's tot dankbaarheid verdiend. Maar welk een lengte heb ik afgeschreven. | |
[pagina 189]
| |
ô Mogt mijn gekakel met den Heer du Tour maar strekken, om u in uwe onaangenaame toestand een weinigje op te beuren, dan zou ik mij niet beklagen, dat ik uw geduld daarmede zoo lastig gevallen heb. - Ik hoop spoedig weêr een lettertje van u te zien... en ik wenschte, dat die van zulk een inhoud was, dat ik uw portrait mogt schilderen, door een Amor met den krans der zegepraal bekroond. - Heil daar op wenscht u
Uw Opregte Vriend
Frans. |
|