| |
| |
| |
Twintigste brief.
Mejuffr. Charlotte Elzevier aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
den Haag, 9. Decemb.
Waarde Vriendin!
Twee brieven heb ik te gelijk te beantwoorden. En schoon het begin van uw' eersten, dien van den 4den, eenigzins, ja meer dan eenigzins, onaangenaam was, daar die mij in eens de zoete hoop afsneed, die ik nog al had blijven voeden, om u dezen winter te zien, ben ik toch zoo onredelijk niet, of ik laat de reden, die gij aanvoert, gelden. Gij hebt mij dan regt gediverteerd met die beschrijving van uwe Mama. Ik weet niet, hoe of gij het uithoudt met zulk een oud kinderachtig schepsel, en dat zich nog al laat voorstaan wat te wezen. Onnozel is wel aan de eene zijde haar praat, maar alle hare beginsels loopen zoo regtstreeks tegen de uwe in, dat ik, hoe zeer ik uw karakter wel meen te kennen, mij ten hoogste verwonderen moet, dat gij zoo veel aan den vrede kunt opofferen, en haar laat voortsnappen.... Zoo dat Jetje Beaumont, waarvan zij u vertelde, geen ondeugend schep- | |
| |
sel geworden is, zal 'er een half mirakel met haar gebeurd zijn. Ik herinnerde mij bij die kleine vleister, het gedrag van een franschen hoveling, die bij gelegenheid, dat een der Dauphins, zich in het schieten naar het wit oefenende, ellendig misschoot, oogenblikkelijk, schoon bij een goed schutter was, zoodanig aanlegde, dat hij nog veel verder misschoot dan de Dauphin - zulk een zou een waardig Echtgenoot voor Jetje Beaumont geweest zijn; schoon zeker de vleijerij van dien hoveling oneindig fijner was, dan de hare. Maar de meeste menschen zijn niet zeer kiesch, als zij gevleid worden. Al voelen zij eens, dat de vleijerij wat plomp is, zij denken toch, dat 'er wel wat, en wel vrij veel, van gemeend wordt, ô Die kostelijke eigenliefde!... maar het schijnt, dat uwe Mama zoodanig doortrokken is van andere beginsels, dat zij die zuivere denkbeelden, die Juffrouw Gibbon u heeft ingeplant, niet eens gevoelt. Het komt mij toch met dat alles voor, dat uw toon zoo hoog begon te loopen, dat, indien de modekraamster
niet weldadig was tusschen beide gekomen, 'er toch wel een kleine schermutseling tusschen dochter en Mama kon gevolgd hebben. -
Ik had waarlijk niet voor, u, door het verhalen, wat mijne Papa over uw toekomend lot gezegd had, in eene zoo heel ernstige luim te brengen. Papa is een man van goed verstand,
| |
| |
maar in allen gevalle hij is geen profeet. Gij neemt dat wat heel hoog op. Maar, Meidlief! om uwen troostgrond heb ik mij dan haast slap moeten lagchen. Kende ik u, zoo ik meen, niet door en door, ik zou u van valsche nederigheid beschuldigen. De wijze evenwel, waarop gij schrijft, is zoo deftig, en zoo volkomen ernst, dat ik wel vastelijk geloof, dat gij opregt meent, hetgeen gij schrijft. Ik heb zoo uw brief nog eens nalezende gedacht, zou de ware verdienste zoo blind zijn voor hare eigene voortreffelijkheden, als de verwaandheid voor hare grove feilen en onvolkomenheden. Omdat ik weet, dat gij eene bijzondere teederheid op het punt hebt, om niet geprezen te willen worden, zwijg ik dikwijls tot stikkens toe... maar nu brengt gij mij in het spel. Nu zoudt gij mij bij u willen vergelijken. Hoor Suse! schoon ik wel zoo verstandig niet ben als gij, ben ik echter zoo dwaas niet, of ik voel, dat gij, onder den schijn van ernst, met mij een weinigje badineert.... Niet weêr zoo, Suse! of ik zal mij genoodzaakt zien, om van u wraak te nemen, op eene wijze, die gij volkomen ververdient, met namelijk mijne pen eens heel ruim te laten weiden in uwen wel verdienden lof, waartoe ik dikwijls zoo grooten trek heb. Ik zal u dan eens duidelijk aantoonen, welk een verschil 'er is tusschen u en mij. - Maar als gij het zelf nadenkt, zult gij wel begrij- | |
| |
pen, dat gij niet wel gedaan hebt, met u zelve zoo ver weg te gooijen. En bedenk eens, welk een wezenlijk nadeel gij mij daardoor zoudt hebben kunnen toebrengen. Als ik mij dan eens in mijnen eenvoud had gaan verbeelden, dat het verschil tusschen u en mij niets of zeer gering was, en ik had mij daar volgens gaan gedragen... maar het zou ras fout loopen. Hoogmoed zou hier degelijk voor den val komen. - Met dat alles zoudt gij 'er de schuld van gehad hebben; dan ik wil 'er niet bij blijven stilstaan.
Liever wil ik u nog wat over uwen anderen brief schrijven. Die preekhistorie zal ik maar overslaan, schoon ik 'er om heb zitten lagchen, en ik hoop, dat die man zich niet weer zoo moeijelijk maken zal over kleinigheden. Waarom toch werd bij uw verhaal van uwe aandoeningen, van uwe gewaarwordingen, bij gelegenheid der vreugde van die lieve weesjes, mijn hart zoo week... mijne oogen zoo vochtig? ô Ik zou, om die passage, zoo het mogelijk was, nog grooter van u houden. Ik hoop, dat gij toch in betrekkingen gesteld zult worden, om die liefderijke beginsels van uw hart volkomen in te volgen: nu alle vooruitzigten zijn zoo, dat gij eenmaal in grooter kring u bewegende, alle die u omringen, getuigen niet alleen, maar deelgenooten van uwe liefde maken zult. - Wat word ik klein als ik zoo aan u schrijf - en
| |
| |
zelf zal ik dat wel blijven, als ik het laatst gedeelte van uw brief beantwoord. -
Zijt intusschen gerust, dat ik deze twee brieven geheel voor mij houden zal, althans, die gedeelten, welke gij bedoelt. Foei, Suse! gij hebt mij bijna bang gemaakt door de beschrijving, welke gij geeft van de Liefde. - Ik heb het dan veel meer op de Vriendschap. Als gij haar portrait wel beschreven hebt, en gij hebt het nog al uit een goede hand, want de ongelukkige Krisje de Groot was 'er maar al te bekend mede, dan wensch ik hartelijk, dat wij nog lang voor dien alles vernielenden, alles overheerschenden hartstogt mogen bewaard blijven. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat de Vriendschap sterft op het oogenblik, dat de Liefde geboren wordt, en waarlijk ik zou 'er bijna voor vreezen. Ik wil u wel beloven, dat, zoo het mij mogelijk is, ik mij na dezen onthouden zal van in mijnen eenvoud te boerten met eene van de ernstigste zaken. En echter heb ik bijna trek, om op het oogenblik mijne nog zoo versche belofte te verbreken. - Zoo gij niet stellig verzekerde, dat het tusschen u en Walraven geen ernst was.... Waarlijk 'er is een vuur eene levendigheid in uwe beschrijving.... En dan het slot, dat uwe vrees bevat, dat gij de kiem van dien hartstogt denkt bij u te dragen.... ô Wat verschillen wij magtig veel. Ik heb daar dan nog in het geheel geen
| |
| |
vrees voor. Nu.... ik heb daar een poosje stil gezeten en eens aan mijn hart gevraagd, of ik ook iets bespeurde van zoodanig een beginseltje, maar niets... niets in het allerminste. Ik denk, dat ik 'er dan wat luchtiger meê leven zal dan gij. Mij dunkt ik zal heel wel de Liefde en de Vriendschap te gelijk in mijn hart kunnen bergen... en blijf ik 'er zoo over denken als nu, dan zal de Liefde als de jongste altijd de hooger hand aan de Vriendschap moeten presenteren. Ja gij zijt een heel ander meisje dan ik; althans, ik heb die passages, waar bij ik onderstel, dat gij bij het overlezen bloosde, met de grootste kalmte gelezen. - Ik denk juist, dat het daar zit, dat gij vreest, en ik niet vrees.... Of zou het ook door de lucht kunnen komen, dat de Amsterdamsche lucht zwaarmoediger maakt, dan de Haagsche. Het kan 'er toch niet wel zwaarder misten, dan het op dit oogenblik hier doet.... Nu, den Haag, zegt men, munt uit in zware misten. Ik hoop dat hij wat op zal klaren, want dan ga ik eens naar Madam Gibbon, en dan zal Papa mij van daar halen, met de koets; want wij gaan heden avond naar de fransche Komedie, daar wordt de Caravane du Grand Caire gegeven. Ik mag die brille wel eens zien. Ik weet, wij denken onderscheiden over de Opera's. Gij moogt ze wel om de Muzijk, maar anders smaken zij u veel minder dan een ordinair Too- | |
| |
neelstuk, om dat 'er zulke wonderbare en volstrekt ongeloofelijke gevallen in voorkomen, en gij vindt over het algemeen de zamenstelling zoo gebrekkig en gedrongen. Ik heb daar wel niet heel veel tegen in te brengen, maar bij de Treurspelen moet men ook nog al dikwijls een onnatuurlijk trekje verzwelgen, en in vele Tooneelspelen of Drama's, vooral de Duitsche, komt ook wel een wonderbaar sprongetje. Als ik een Opera (een goede dan in haar soort) zie vertoonen, dan verbeeld ik mij, dat ik in een zingende wereld verplaatst ben, alle
onwaarschijnlijkheden, alle ongegrondheden geef ik toe, en ik vraag nu, of mij de muzijk en de zang behagen, en over den geheelen anderen omslag bekommer ik mij geen oogenblik.
Nu, Suse! daar wij elkander dezen winter niet zien zullen, hoop ik, dat gij mij dat gemis door uw schrijven vergoeden zult. Ik heb althans een heel goed voornemen. En Papa is 'er zeer opgesteld, dat ik mij bovenal in het briesschrijven blijf oefenen; daar hij van gevoelen is, dat het schrijven van een goeden brief een sieraad van een welopgevoed meisje uitmaakt. Vaarwel, mijne lieve! ik ben
Uwe Vriendin
Charlotte. |
|