| |
| |
| |
Negentiende brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Amsterdam, 6. December.
Geliefde Vriendin!
Papa en Mama (want gister avond hebben wij, met veel succes, den St. Nikolaas-tour per koets gedaan, en Mama is weêr geheel hersteld) zijn met Wimpje bij den Heer van Nes op eene partij, waarvan ik mij heb weten af te helpen, door dat ik met wat pijn in 't hoofd uit de kerk heden voormiddag gekomen was. Het zou weder spelen... stijf spelen... den geheelen avond geweest zijn, en dan laat aan het souper en wie weet hoe laat naar bed... Dan ben ik ook altijd 's morgens meêr of min ongesteld. Daar mijn hoofdpijn bijna geheel over is, na het gebruik van een enkel sterk kopje thee, (want gij weet ik gebruik dien drank zelden, of in een zeer kleine maat, omdat hij mij zoo weinig als een ander dient,) wil ik liever mij wat met u onderhouden... en zal het onderwerp in mijnen brief van eergister afgebroken weder opvatten.
| |
| |
Vooraf moet ik u toch vertellen, dat ik heden morgen bij Ds. H** in de Westerkerk den morgengodsdienst heb bijgewoond, maar, Lotje, ik heb verscheide malen om u gedacht, schoon ik geheel u niet aan mijne zijde verlangde. Die goede oude man heeft daar in zijne welmeenendheid geen kleintje op de vrolijkheden van gister avond bij gelegenheid van het St. Nikolaas-feest afgegeven, en dat met zoo veel ijver, dat ik mij, in ernst, over den man meer of min ongerust maakte. En ik geloof, dat 'er van zijn toehoorders en toehoorderessen, behalve Koo en mijn persoon, althans, naar het uiterlijke te oordeelen, niet velen waren, die zich met dien gruwel der afgoderij, niet minder noemde het die man, bezoedeld hadden. Alles wat overdreven is, doet toch geen nut ter wereld. Ik kon duidelijk merken, dat de goede man weinig kennis had aan de groote wereld, waarop hij zeer hevig los ging... want dan zou hij heele andere punten hebben aangeroerd, en dat in bescheidener toon. Terwijl die man, door zijn' heiligen ijver zoodanig vervoerd werd, liet ik toevallig mijn oog vallen op de geschiedenis van David en Nathan, waar mijn Bijbeltje juist open lag.... ô, Dacht ik, hoe veel verschilde die man, die nog hooger zending schijnt gehad te hebben dan onze Dominé, in zijne manier van vermanen, daar hij toen een heel groot zondaar, en ook een man uit de groote
| |
| |
wereld voor zich had.... 't Spijt mij maar om der zaaks wille, dat zulke onberaden uitvallen en onzinnig geschreeuw gelegenheid geven tot spotternij en verachting van den Godsdienst zelven, die, schoon verre boven dezelve verheven, daardoor bij onberadenen en zwakken, die heilzame uitwerking mist, welke zij anders op de harten dier menschen zou uitoefenen. Koo kwam althans schreeuwende en lagchende te huis, en ging 'er op een draf meê naar het koffijhuis. En Koo is nog niet van de slimsten.... Maar gij ziet, aan deze uitweiding, dat ik den tijd heb, om te schrijven. Ja, lieve Vriendin! ik kan 'er nog niet afstappen. Ik wenschte, dat Ds. H** gisteren avond niet alleen bij Mama en mij in de koets gezeten had, toen wij de tour deden, om de verlichte winkels te bekijken, maar dat hij in staat geweest was, om in het hart van uwe vriendin zoo duidelijk te zien, als wij in de winkels der Suiker- en Banketbakkers en wat niet al door de aanzienlijke Illuminatie verlicht konden kijken. Hij zou in dat hart althans niets gevonden hebben, dat eene zoo onmatige en hevige bestraffing verdiende. Ja 'er was wel geen devotie maar toch vrij groote ernst in mijn hart. Ik bragt mij te binnen, hoe ik met mijne lieve Mama, reeds jaren geleden, daar ik 'er lang om aangehouden had, eens denzelfden tour gedaan had, hoe die lieve Vrouw, die alles voor hare kinderen was, in plaats van ons aan
| |
| |
losse en dartele dienstboden, toe te vertrouwen, zich getroostte, om ons de pracht en naijver van de winkeliers op dien avond te laten zien - hoe zij bij sommigen met ons aftrad, en hier en daar eenige kleinigheden kocht... ô toen wij voor zekeren winkel stil hielden, kwam alles zoo levendig voor mijn' geest, ik zag nog, hoe mijne Mama voor ons fraai vergulde naamletters uitzocht - 'er kwam een traan in mijne oogen, dien ik werk had, om weg te pinken, en die mij te dierbaar was, om hem aan eene Vrouw te laten zien, die ik geloof, dat zulke tranen niet schreijen kan. Och waarom toch, Lotje! word ik altijd meer of min bitter tegen de tegenwoordige Vrouw van mijn' Vader, als ik van haar en mijne lieve Mama in eenen adem spreek. Immers zij kan het misschien niet helpen, dat zij geen' zoo voortreffelijken aanleg heeft.... Maar hoe dwaal ik af, Lotje! In een der winkels nu ook afgetreden, vermaakte ik mij met de blijdschap der kinderen over al dien glans, die hun in de oogen flikkerde, terwijl hunne lieve hartjes vol hoop waren, tegen den dag van morgen. Twee weeskindertjes waren ook binnen gedrongen... het was, zoo ik merkte, zuster en broeder.... Het meisje hoorde ik stilletjes zeggen: ‘Och, Kees! voor ons zal Sinter de Klaas niet meèr rijden, want onze meu uit de Tuinstraat is nu ook dood...’ Gij kunt wel denken, Lotje! dat ik de plaats
| |
| |
van die moeije bekleeden moest.... Ik zeî tegen den jongen, dat het wel spijtig was, als zoo al de vrienden weg stierven, waarvan men iets moois kreeg;... maar kom jij morgen tegen 12 uur maar, met je zusje, op de Keizersgracht... en toen beduidde ik hem ons huis, en vraag daar maar aan het onderhuis naar Lise, de meid van Juffr. Susanna, meêr niet, dan zult gij althans geen berouw hebben, dat gij 'er geweest zijt. ô Welk een genoegen, Lotje! heb ik, van die kinderen, dezen morgen, na kerktijd, gehad. Ik had Lise eenige bagatellen en, behalve de zoetigheid, voor het meisje een knipbeugeltje, en voor den jongen een paar kleine zilveren schoengespen laten haleg.... Lise zou den grap uitvoeren... en ik hield mij achter de deur zoo wat verscholen... maar, ô, die vreugde wenschte ik, dat gij gezien en gehoord hadt. De klok van de Westerkerk sloeg den eersten slag van half twaalf, toen schelde de jongen aan... en vroeg wel netjes naar Lise van Juffr. Susanna.... Beide de kinderen werden bleek van blijdschap... en zij zoenden de handen van Lise... ‘maar wat is het bedroefd,’ zeide het meisje, ‘dat wij die....’ (hier gaven zij mij heele mooije naamptjes) ‘Juffrouw niet zelf kunnen bedanken...’ toen kon ik mij niet langer bedwingen.... ‘Kom,’ zeide ik, ‘bedankt mij dan vrij, lieve kinderen! en zoo
| |
| |
gij uw knipbeugeltje en gij uwe gespen in waarde houdt, en mij die over een halfjaar vertoont, zal ik zien, wat ik verder voor u doe...’ Ik wenschte, dat Ds. H** dit tooneeltje had bijgewoond.... En ik geloof, dat hij dan een volgend jaar ten minste zijn preêk een toontje lager stemmen zou.
Maar ik zou u schrijven over een geheel ander onderwerp, over dat van Liefde uit hoogachting geboren. Bij eige ondervinding weet ik wel wat Liefde is omtrent mijne ouders, broeders, zuster en mijne medemenschen; ik weet wat vriendschap is, dat toch ook wel een soort van liefde zijn zal, door dat ik u ken, maar eigenlijk die Liefde, welke een meisje voor een jongeling gevoelt, ken ik niet. Maar Krisje de Groot, die met ons bij Madam Gibbon school lag, en daar gestorven is, na dat haar minnaar Willem Hoogeveen, een Luitenant, overleden was, heeft mij 'er zoo het een en ander van gezegd, op een nacht, dat ik bij haar waakte, want ik had haar hartelijk lief; en daar uit heb ik toch begrepen, dat die Liefde heel wat anders is, dan die achting, welke ik voor Walraven gevoel, en wat anders zijn moet.... ‘Laat ik,’ het is of ik het haar nog hoor zeggen, en het komt nu te pas, dat ik het u schrijve, ‘Laat ik,’ zeide zij met haar lief, maar bleek gelaat, mij vol teederheid aanziende, en mijne hand vat- | |
| |
tende, ‘Laat ik, in deze heldere vlaag, lieve Suse! u mijn hart nog eens uitstorten. Lang, ik voel het, kan het niet duren; en, schoon ik mij aan den wil des Hemels onderwerp, ik wensch 'er niet meêr om, nu mijn Willem weg is.... ô Gij zijt nog zoo gelukkig, Suse! als ik drie jaren geleden was... maar wat heb ik in die drie jaren niet geleden en geleerd!... Gij hebt mij lief als uwe vriendin! zoo heb ik u ook lief... maar de liefde tot een voorwerp der andere sekse is, wat 'er de menschen van praten, geheel wat anders. Die hevige verrukkingen,... die kloppingen van het hart,... die koude, opgevolgd door eene gloeijende koortshitte, die de leden beven doet... dat reikhalzend verlangen naar het geliefde voorwerp in deszelfs afzijn - die meer dan aardsche zaligheid in deszelfs
tegenwoordigheid... dat hartbrekende van eene korte scheiding... ô alle die eigenschappen en veel meer heeft de Liefde voor den man van onze keus.... Ik heb het zoet gekend van te beminnen en bemind te worden... en schoon nu aau den oever van het graf.... nog,... nog... schoon ik weet, dat Willem in het graf rust, versnellen de slagen van mijn zwak maar hevig kloppend hart, als ik aan hem denk.... Hoor, Suse! - Die liefde is een werk der
| |
| |
natuur, en 't is of eene Godheid in ons binnenste spreekt.... Gij zijt ook van een gevoelig - van een teeder hart.... Gij zult ook misschien eenmaal den man van uwen wensch zien.... God geve u een gelukkiger lot dan mij!...’ Na deze uitboezemingen had ik veel moeite, om haar weder tot bedaren te brengen. Zij was zeker niet geheel vrij van dweeperij... maar met dat alles heb ik bij alle zoogenaamde waarlijk verliefde personen vele der door haar zoo los heengeworpen trekken bespeurd. En zeg mij nu, zeg mij opregt, Lotje! zou de koele hoogachting zulke gloeijende gewaarwordingen kunnen doen geboren worden?... Ik geloof, neen! en, tegen uwe eige leer aan, zult gij zulks ook wel gelooven. Maar ik hoop voor u en mij, dat wij nog lang in dien aangenamen staat van vrijheid zullen mogen leven, en onbekend met eenen hartstogt, die koelzinnigen in een onuitbluschbaar vuur ontvlamt, en bezadigden zelfs tot belagchelijke en beschreijenswaardige buitensporigheden drijft. Ja, Lotje! in mijn hart, dat tot nog op rozen schijnt te slapen, ducht ik somtijds, dat ook de kiem van dien vreesselijken hartstogt verborgen ligt.... Maar laat ik van dit teeder onderwerp voor nu en altijd afstappen. Ik bid u, ik bid u, lieve Vriendin! berg toch dezen brief wel.... Bij het overlezen van het
| |
| |
laatste gedeelte bloosde ik, op de gedachte, dat hem iemand anders dan gij zoudt lezen - Van waar dat blozen?... Ik zal mijn naam niet onder dezen brief stellen, maar gij zult wel zien, dat hij komt van
U hartelijk beminnende Vriendin. |
|