| |
| |
| |
Achttiende brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Amsterdam, 4. December.
Lieve Lotje!
Om u maar in eens uit den droom te helpen, en opdat gij u niet verbeelden zoudt, dat ik komen zal, zal ik deze maar juist anders beginnen dan gij gehoopt had. Ik kom niet... omdat de tijd te ver verloopen is en Papa mij liefst te huis houdt, dewijl Mama weder een weinigje is ingestort, daar zij zich wat vroeg gewaagd had, en dus weder boete doet met een week of twee in huis te zitten, en zich te moeten onthouden van die vermaken, welke anders deze stad in den winter in zulk een' overvloed oplevert. Ik heb maar even laten hooren, dat gij mij verzocht hadt tegen toekomenden Zaturdag, en ik zeide Papa geheel nog niet, waartoe ik overhelde... maar zijn antwoord was: ‘Suse! gij weet, dat ik u nooit een redelijk verzoek weiger, maar ik hoop echter, dat gij mij niet vergen zult, om aan de uitnoodiging van uwe Vriendin te voldoen. Gij hebt u zoo trouw
| |
| |
gekweten bij de zware ziekte van uwe Mama - en gij weet zelf, hoe zeer zij op u gesteld is, daar zij weder een weinigje achteruit is.’... Dit was, gelijk gij gemakkelijk begrijpt, genoeg voor mij, om van dit winterreisje geheel af te zien... daar het wel zeer onredelijk van mij zou geweest zijn, het genoegen van mijnen Vader en zijnen uitgedrukten wensch te wederstreven, omdat ik mij bij eene Vriendin genoegen voor mij zelve voorstelde. Ik kon zien, dat Papa regt hartelijk in zijn schik was, toen hij vernam, dat ik geheel van het Haagsch reisje afzag. - Oprijzende tikte hij mij, in het heengaan, minzaam tegen de wang, zeggende: ‘Nu ik had ook niet anders van u verwacht!’
Daar ik nu niet bij u kome, zal ik mij toch zoeken schadeloos te stellen, door hier nog wat bij te schrijven, dat ik u vertellen zou, als gij bij mij waart. Thans is Mama bezig met Madame Tirlemont over een nieuwen hoed te spreken, en ik heb mij, voor een uurtje, geabsenteerd. Toen Papa zoo vriendelijk vertrokken was, zat Mama in haar' armstoel mij een poosje aan te kijken, en met eene soort van theatrale gest zeide zij eindelijk: ‘Papa had dit van u verwacht, Suse! maar ik moet declareren, dat uw gedrag in dezen mijne begrippen surpasseert. Zoo in den Haag genoodigd, om daar het St. Nikolaas-feest bij te wonen, en dat maar af te slaan
| |
| |
op den wenk, moet ik zeggen, van uw Papa - 't Is groot, Suse! - heel groot.
Ik: (lagchende) Ja, Mama! 't is een verbazende opoffering! maar gij badineert... en dat is mij aangenaam, dat is een goed teeken.
Mama: Alles, behalven badineren. Ik weet wel hoe een jong meisje is... mijn hart is ook nog heel jeugdig... sur ma foi: Suse! zoudt gij wel gelooven, want ik maak geen zwarigheid u hier van confidente te maken, dat het mij Zaturdag avond groot verdriet zal doen, als ik niet in staat ben, om, al was het maar een uurtje, te toeren. Ik heb heden morgen 'er al met den Docter van gesproken; maar hij leek 'er geheel geen attentie op te hebben. Morgen zal ik hem gedecideerd op dat punt onder handen nemen.
Ik: Maar, Mama! gij zijt nu even weder een weinigje beter. Zoudt gij u aanstonds weder wagen?
Mama: Hoor, Suse! ik houd magtig groot van u, maar dat tegenspreken bevalt mij in het geheel niet. Ik geloof gaarne, dat uw Madam Gibbon het u misschien geleerd heeft, maar het komt niet te pas.... Het behoort niet tot eene delikate opvoeding. Ik heb hier in de stad op een fransche Kostschool gegaan bij Madame Montbret, dat was eene verstandige, heele verstandige elegante Vrouw. Zij kleedde zich op haar een en zeventigste jaar nog zoo, dat men ze voor een jong meisje
| |
| |
zou gehouden hebben..... Zij leerde mij, en alle hare kostkinderen, oudere lieden of zulke, want daar onder behoor ik eigenlijk, die niet oud zijn, maar door stand, betrekking of jaren, ons vooruit zijn, altijd gelijk te geven. - Zij nam 'er eens eene heele aardige proef mede; zij had een nieuw kleed gekocht, dat blaauw was... zij liet ons het zelve zien, en zeide: ‘que ditez vous de cet habit verd?’ - Mademoiselle, schreeuwden wij als uit één mond, pardonnez nous, excusez nous - Ce n'est pas verd.... ‘Taisez vous,’ zeide Jetje Beaumont, ‘ma chère Mamsel, je le trouve un joli verd....’ Toen begonnen wij nog heviger te roepen: ‘excusez nous pas verd, pas verd...’ maar wat zeide Madame Montbret, ‘Henriette! vous avez raison.’... En toen ging zij voort met ons te beduiden, dat Jetje alleen een meisje was, dat hare wereld verstond... dat zij alleen wist, dat men aan lieden, die boven ons door stand of jaren verheven waren altijd - altijd gelijk moet geven - wat zegt gij daarvan, Suse! dat moogt gij wel onthouden... dat hebt gij waarschijnlijk van Madam Gibbon niet geleerd.
Ik: Neen! Mama! dat heb ik niet. Madam Gibbon heeft ons geleerd, dat inschikkelijkheid en toegevenheid laagheid en misdaad worden, als dezelve met hoogere pligten strijden.
| |
| |
Mama: Hoe meent gij dat, Suse! dat begrijp ik niet.
Ik: Ik vrees, dat Mama het weder voor tegenspraak zou op opnemen, maar anderzins zou ik terstond in staat zijn, om het u klaarder te maken... maar ik vrees...
Mama: Nooit timide, nooit timide, was ook een van de woorden van Madame Montbret. Eene gepaste assurantie, maar met een zeker air de politesse, helpt een mensch door de wereld.... Gaat voort, Suse! ik zal u eene kleine impolitesse niet kwalijk nemen; gij kunt niet helpen, dat gij niet beter geinstrueerd zijt.
Ik: Mama! ik vreesde wel half, dat ik u een klein ongenoegen zou geven met u af te raden, om Zaturdag avond een uur te toeren, maar ik waagde 'er dat ongenoegen aan, omdat ik mij overtuigd hield, dat het beter was, dat ik u dat klein ongenoegen gaf, dan dat ik door u te vleijen, en met u meê te praten, op nieuw een zwaar rheumatisme zou veroorzaakt hebben.... Zulke inschikkelijkheden, zulke toegevelijkheden noemt Madam Gibbon laag en misdadig. Gaarne geloof ik, dat Henriette Beaumont, in mijne plaats hier anders gehandeld zou hebben, maar ik geloof, dat zij 'er niet te beter om geweest zou zijn.... Hoe het zijn mag, Mama! ik geloof gaarne, dat 'er nog veel aan mij te beschaven valt; maar alles, wat ik gezegd heb, kwam voort uit het be- | |
| |
ginsel om u voor nieuwe onaangenaamheden te bewaren.
Mama: Nu, nu, ma chère! trek dat mooije gezigtje zoo deftig niet.... Ik weet, dat gij het wel met mij meent. Als het Zaturdagavond goed weer, en Papa naar zijn Collegie is, dan zullen wij de koets laten komen, en een uurtje toeren, boven Docter, boven al....
Zeker zou Mama dit sujet nog wel vervolgd hebben, maar Madame Tirlemont liet zich aandienen, en toen verzocht ik permissie, om mij tot het schrijven van een brief te absenteren.
Lise heeft mij gezegd, dat zij het zoo drok heeft met die Dame, dat het nog gemakkelijk een half uur kan duren, en zoo lang zal ik aan u blijven voortschrijven. Wat zegt gij van onze conversatie? - Gij zult wel gelooven, dat dezelve weinig naar mijn' smaak is. Immers zoo ik daar uit iets leerde, wat zou het zijn dan die valschheid, welke Madam Gibbon ons zoo heeft leeren haten, omdat zij eigenlijk het beginsel is van alle vermommingen, waaronder de mensch zichzelven verliest. -
Maar bovenal is het de pligt tusschen Vriendinnen, zoo als ik mij verbeeld, dat wij zijn, om alle vermommingen te verbannen, en daarom zal ik u ongeveinsd en vlak op zeggen, dat het laatste gedeelte van uwen brief mij meer getroffen heeft, dan gij u wel verbeeldt. Weet gij wel, dat het zeggen van uw Vader,
| |
| |
schoon gij het mij zoo in uwen lossen trant voordraagt, al vrij wat invloed op mijn hart heeft. Uw Papa is een heel ander man dan de mijne. Zijn stand, als Advocaat, zijne uitgestrekte verkeering hebben hem een schat van menschenkennis doen verkrijgen, die mij eene buitengewone waarde aan zijne voorspellingen hechten doet. 'Er is maar een, en wel heele groote troost voor mij over, een troost die alles beslist, en mij bijna geheel gerust stelt; dat namelijk uwe Suse bijlang na dat voortreffelijk Meisje niet is, waarvoor en uwe hartelijke vriendschap, en inschikkelijk vooringenomene genegenheid uwer Ouderen mij houden. Indien ik niet dagelijks mijne zwakheden en feilbaarheid ondervond, indien ik niet overtuigd was, dat alle de mij toegeschrevene zoo voortreffelijke hoedanigheden alleen in de overdreven inbeeldingen mijner toegevende vrienden en vriendinnen moeten gezocht worden, indien ik dwaas genoeg was, om mij een vierde gedeelte van den mij door u en anderen toegezwaaiden lof aan te matigen, dan ja dan zou ik reden mogen hebben, om ongerust te zijn, dat aan mij de voorspelling van uw Papa zou vervuld worden. In waarheid, Lotje! ik ben die niet, welke gij u verbeeldt. Ik ben niet blind genoeg, dat ik niet merken zou, dat gij het juist niet alleen zijt, die zoo over mij denkt. Ik doe daarom dikwerf mijn best, om, daar ik zoo bewust ben, dat ik met de meeste
| |
| |
uit mijne sexe niet meêr dan gelijk sta, en zelfs door vele baarblijkelijk overtroffen zie, te ontdekken, waaraan zich die goedwillige verbeelding, ten mijnen aanzien, vasthecht. Ik geloof waarlijk, dat ik het gevonden heb. Zou het misschien daar te zoeken zijn, dat ik beter dan mijne vriendinnetjes de kunst versta, om mijne onkunde te bedekken, mijne dwaasheden te verglimpen, en over mijne wezenlijke gebreken een sluijer werpen. Ik zal mij maar eens vergelijken bij de dierbaarste vriendin, die ik op aarde heb, bij u, mijn hartelijk beminde Lotje! Hoe dikwijls heb ik bespeurd, dat uw Papa en Mama, als ik bij u was, blijken gaven, dat zij, alleen uit schijnbare beleefdheid, mij, boven u, de voorkeur gaven; dat mij hard genoeg viel, maar was dit gegrond op het verschil van onze bekwaamheden? Neen! mijn Lieve! Gij ontzaagt u dikwijls niet naar sommige zaken te raden, of daarover stout weg te praten, waaromtrent ik, overtuigd, dat ik 'er weinig of niets van wist, een diep stilzwijgen bewaarde. Daar valt mij, b.v., in, dat gij, op zekeren namiddag, met uw Papa, in mijn bijzijn, over de kaart van Italie sprekende, u ontvallen liet, dat gij Leghorn, dat op de kaart Engelsche van Madam Gibbon staat, niet vinden kondt. Ik weet, hoe uw Papa u doorstreek, en beduidde, dat Leghorn en Livorno het zelfde waren: ‘Zulk een domme streek,’ voegde hij 'er bij, ‘zou uwe vrien- | |
| |
din, Suse, niet begaan hebben.’ Daar ik het zoo weinig, als gij wist, kon ik u niet zien berispen, ten mijnen koste; gij weet het misschien nog, dat ik opregtelijk en eenvoudig verklaarde, dat ik, in gevalle ik op het zelfde denkbeeld gekomen was, als gij, ik even eens misschien zou gevraagd hebben, want dat ik niet geweten had, dan zoo op het oogenblik, dat Leghorn en
Livorno dezelfde stad was. En wat was toen het geval? Uwe Papa en Mama beide vonden in deze mijne handelwijs, waarbij zij niet op mijne betuiging van wezenlijke onkunde acht gaven, iets voortreffelijks, iets edels, dat 'er dan maar in het geheel niet in lag opgesloten, en niettegenstaande mijne eenvoudige belijdenis van onkunde in het zelfde geval, als gij, moest gij immers het voorwerp van berisping en ik van onverdienden lof zijn. Ik heb eens een oud Heer hooren zeggen: ‘'Er is bijlang na zoo veel wijsheid en deugd niet in de wereld, als 'er wel schijnt; 't gaat met lieden, die den naam maar hebben van verstandig of deugdzaam te zijn, even eens als met iemand, die voor een snaak bekend staat in de gezelschappen. Als de laatste zijne voeten in een gezelschap zet, beginnen zich alle de aangezigten reeds tot lagchen te plooijen, en men vindt in alle zijne woorden, al zijn ze nog zoo plat en algemeen, iets bijzonders, iets aardigs.... Indien men eens den naam gekregen heeft van verstan- | |
| |
dig en deugdzaam, dan vindt men in onze woorden en daden iets schranders, iets ongewoons, - en dikwijls doen die toejuichingen dezulken eindelijk zelve gelooven, dat zij schranderer en braver zijn, dan hunne medemenschen; maar dan ook staan zij meestal op het randje van hun verderf.’ Ik bid dus den Hemel, dat hij mij blijve bewaren voor het noodlottig begrip, dat ik boven mijne vriendinnen in verstandelijke of deugdelijke hoedanigheden uitmunt!
Lise komt nog niet... en ik zie op mijn horologie, dat de tijd gedoogt, dat ik nog wat bij dezen voege... en wat zou dat anders zijn, dan, dat ik u hartelijk, en met al het gevoel der warmste vriendschap, dankzegge voor uwe verstandige vermaning, mij alleen op eenen te schroomvalligen toon gegeven. Doch hoe gaarne ik mij daarnaar gedragen zou: Liefde kan uit hoogachting geboren worden, maar, of dat zulk eene Liefde zij, als het hart van een meisje gevoelen moet voor den man, met welken zij, hand aan hand, alle de lotgevallen dezes levens deelen moet, daar aan twijfel ik... wel geloof ik, dat zich bij de liefde hoogachting voegen moet;... maar ik merk, dat dit stuk te wijd uitloopen zou voor dezen brief... en Lise komt de trappen op. Madame Tirlemont is vertrokken. Ik moet nu naar beneden. Dat zal op een omber-partijtje tusschen Mama Wimpje en mij neêr komen. Enfin, dat moet
| |
| |
zoo. Ik hoop binnen kort gelegenheid te vinden, om u mijne gedachten over het onderwerp, dat ik daar zoo even begon aan te roeren, mede te deelen; maar, Lotje! zorg toch, dat niemand mijn geschrijf onder de oogen krijgt, want ik zou niet gaarne voor iemand, buiten u weten, dat ik over zulke zulke onderwerpen zelfs mijne gedachten laat gaan. Ik weet zelf niet, of Madam Gibbon het niet zou afkeuren. Althans, gij weet hoe of zij dacht over bijna alle Romans, behalven misschien die van haar favoriet Richardson - zij zag mij eens bladeren in een werk van den duitschen la Fontaine, en zij tikte mij op de schouder, zeggende: ‘Voorzigtig, voorzigtig, Suse! denk wat de wijze Koning zeide:’ ‘Zal iemand vuur in zijnen boezem nemen?’... Maar ik moet heen; of ik zal eene nieuwe bezending krijgen. Vaarwel! Vaarwel!
S.B. |
|