| |
| |
| |
Zeventiende brief.
Mejuffr. Charlotte Elzevier aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
den Haag, 2. December.
Lieve Suse!
Ik wil nog eene poging doen, om u bij mij te krijgen, schoon ik juist niet heel veel moed heb, dat het mij gelukken zal, en, zoo het mij nu mislukt, dan geef ik het voor den geheelen winter op. Gij weet, dat het toekomende Zaturdagavond hier, in den Haag, regt drok en vrolijk is, omdat het de volgenden dag St. Nikolaas is. Papa, die zeer voor de vrolijkheid is, heeft gezegd, dat ik u verzoeken moet met allen mogelijken aandrang, om, daar het weder nog al gematigd blijft, tegen dien tijd bij ons te komen. ‘Ik weet wel,’ zeide hij lagchende, ‘dat Suse aan den ernstigen kant is, maar jongelieden, die eene overhelling hebben tot het ernstige, moeten aangespoord worden, om zich niet te onttrekken aan vrolijke partijen. Die ernst kan anders al ligt ontaarden in eene soort van eigenzinnigheid of dweeperij, die beide juist geen heel gangbaare munt zijn in de za- | |
| |
menleving. Ik houde,’ ging Papa voort, want hij zat 'er toe op zijn praatstoel, ‘ik houde tot in mijne ziel groot van Suse; Lotje! gij moet niet jaloers worden, maar ik heb ze bijna zoo lief als u; alleen vrees ik, dat, als dat proper mondje, dat haar toch wel staat, in nog effener plooi komt, het met groote moeite tot een lachje zal te bewegen zijn. Zij kan tusschen beide zoo zitten te kijken, in de gewoone conversatie, als of zij een ernstige passage uit Young's Nachtgedachten hoort lezen; en zoo veel ernst verdienen de minste dingen van de wereld... ik wil maar zeggen, dat ik vrees, dat Suse in de ziekekamer van hare Mama nog ernstiger zal hebben leeren kijken en daarom, daarom moeten 'er die donkere buijen uit. Hier, in den Haag, moest zij St. Nikolaas komen houden. Ik zal zelf in hooge persoon haar alle uitmuntendheden van dien weldadigen Sint laten kijken: en, waar het noodig
is, het duistere met mijne aanmerkingen ophelderen.’ Ik hoop, Suse! dat die redenen van Papa wat bij u zullen wegen... want hij heeft in waarheid 'er geen ongelijk in. Gij zult al te dof worden; in uw huis heerscht te weinig ware vrolijkheid - en misschien dat mijn gesnap zelfs zijne nuttigheid heeft.... Laat u met uw rijtuig tot Hillegom of Lis brengen; en Papa zal 'er met mij zijn,
| |
| |
om u af te halen.... Nu schrijf mij schielijk - ik kom - en dan kunnen wij alles afpraten.
Was het, dat gij bepaalder dacht over den braven Walraven, dan zou ik zoo niet durven aandringen, dat begrijpt gij; maar ik merk, dat is het geval niet. De toon van uw laatsten brief is zoodanig, dat die mij ten vollen overtuigt, dat, schoon Walraven u aanbidt, uw hart, dat hem hoogacht, geheel vrij is. Gij hebt mij dan met dien brief uitmuntend veel genoegen verschaft. Alles doet mij meêr en meêr den schat waarderen, dien ik in u gevonden heb. Van eene zoo opregte, eene zoo edele ziel hartelijk bemind te worden is een geluk, dat ik nooit verdiend heb, of verdienen kan. En schoon ik wel redenen heb, redenen toch van eene soort, die ik vrees, dat mij weinig tot eer strekken, omdat ik ze bijna eigenbatig noemen zou, om mij te verblijden, dat gij over Walraven denkt, zoo als gij denkt, want immers onze vriendschap, hoe groot ook dezelve is, denk ik dat geweldig lijden zou, indien de hoogachting, die gij voor Walraven koestert, met het beginsel der liefde vermengd ware; toch spijt het mij van Walraven, ja in waarheid ik geloof, dat ik zoo ver zou kunnen komen, dat ik hartelijk wenschte, dat gij minder koel dacht over hem, omdat hij, naar alles, wat ik van hem hoor, zoo door u als anderen, een
| |
| |
Jongeling is uit duizenden. Ik had, gelijk gij weet, 'er in het begin heel andere gedachten van, en Mama ook, Wij verbeeldden ons, een volmaakt verstandig en deugdzaam paar (zoo ver dan de menschelijke zwakheden toelaten) in u en Walraven te zullen aantreffen. Wij konden dat niet zoo stilletjes onder ons houden, of Papa hoorde ons eens over dat onderwerp praten - en hij lagchte ons beide uit. ‘Twee groote masten op één schip,’ zeide hij, ‘neen! neen! dat gaat niet aan... Walraven moet eene Vrouw van bepaalder vermogens en van een tamelijk verstand hebben, en Suse moet een goed man hebben, dat gun ik de lieve meid, maar die alleen een zeer gewone dosis ordinair menschenverstand bezit. Zoo komt de wijsheid en de deugd ten minste onder twee familiën, daar die anders maar eene in pacht zou hebben.’ Mama, die toch ook bij de hand is, als Papa zoo met zijn algemeene stellingen voor den dag schiet, haalde het voorbeeld aan, hoe of twee zeer schrandere en brave lieden somtijds door het huwelijk verbonden, een gelukkig leven leiden.... ‘Huig de Groot, om eens iemand te noemen,’ zeide Mama, ‘zult gij toch voor geen onnozel mannetje of zijn huisvrouw Maria van Reigersbergen voor geene zeer algemeene vrouw houden.’... Maar Papa redde 'er zich in eens
| |
| |
uit: ‘ô, Mijn lieve Vrouw! van uitzonderingen spreek ik niet. Ik spreek maar, zoo als het gewoonlijk in de wereld loopt, en immers over het geheel genomen, is het zeker, dat verstandige en brave mannen onnozele of slechte vrouwen, en vrouwen van uitstekende zielsvermogens, en die uitmunten in deugd, klein verstandige of ondeugende mannen krijgen.... Gij weet, dat ik Suse alles goeds gun, maar 't is toch tien tegen een, dat zij of een gek of een deugniet tot een man krijgt.... Zoudt gij wel gelooven,’ voegde hij met een' meêr dan gewonen ernst 'er bij, ‘dat ik dikwijls Suse, als zij daar zoo in hare volle heerlijkheid nederzat en, zonder het zelf te weten, hare uitmuntende geestvermogens in onzen huisselijken kring vertoonde, met eene soort van medelijden beschouwde, en dacht, de goede Hemel weet, welk een lot aan dat juweel beschoren is! Of het niet door een gek zal gedragen, of door een booswicht vertrapt worden...’ Gij weet, Papa is niet voor het heel zachte in zijne uitdrukkingen.... Ik kan toch niet ontkennen, dat, schoon ik door de gewoonte aan de manier van Papa's voorstellen eenigzins gewoon ben, ik eenen ongewonen indruk van dit gezegde had, om dat het uw toekomend lot betrof; maar ik liet mij niet overbluffen. Ik wilde met Papa eene wedding- | |
| |
schap aangaan, dat Walraven en gij een paar zoudt worden. ‘Doe het niet kind!’ zeide hij, ‘want tien... neen honderd tegen een zijt gij het kwijt.’ En wat zal ik nu zeggen, als Papa 'er weder eens van spreekt, want ik houd het voor beslist. Ik weet dat uw woord uw zegel is. Waarlijk, Suse! ik vind het eenigzins lastig met zulke gedecideerde menschen, als die eens iets zoo stellig geweigerd hebben, dan is het zoo hopeloos afgedaan. Bij mij en mijns gelijken, al hebben wij ons eens wat stellig uitgelaten, blijft 'er nog altijd plaats over, om te hopen;
dat men tot een ander gevoelen komen zal, dat 'er iets van Coquetterij, of dat daar naar gelijkt, onder loopt; maar het is bij u zoo ernstig, zoo stellig, zoo vast. Gij windt 'er geen doekjes om, dat gij Walraven hoogacht, maar, in eenen adem, zegt gij, dat gij geheel geen liefde voor hem gevoelt.
Her staat Lotje misschien niet fraai, dat zij u een lesje wil geven, maar ik ken u genoeg, om mij verzekerd te houden, dat gij het niet doen zult, eilieve houdt het nog een weinigje in beraad... beslis niet, of niet wel hij die hoogachting iets zou kunnen komen, dat een' teederer naam verdient.... Maken wij ons niet dikwijls van dat geen, het welk men liefde noemt, te verhevene, te vreemde begrippen. Immers het kan toch niet anders, of,
| |
| |
indien men iets hoogacht, dan krijgt men 'er door den tijd zekere soort van liefde voor. Bij voorbeeld, gij weet, dat ik, in het eerst, voor Madam Gibbon achting, groote achting, had, maar ik had eigenlijk te grooten eerbied voor haar, om haar lief te hebben. Hoe nader ik die uitmuntende Vrouw heb leeren kennen, hoe hooger wel mijne achting klom, maar, daar zich hare goede en bevallige hoedanigheden tevens geheel voor mij ontwikkelden, werd die eerbied, welke in het eerst eenigzins met vrees gepaard giug, getemperd - en ik durf nu te zeggen, dat ik haar lief heb, met een soortgelijke liefde als mijne Mama. Nu weet ik heel wel, dat 'er onderscheid is tusschen de genegenheid voor een Jonkman, als den Heer Walraven, en die voor eene oude beminnenswaardige deftige Matrone, maar ik wilde alleen zeggen, dat 'er immers, als mijne eenigzins vreesachtige eerbied voor Madam Gibbon in hoogachtende liefde veranderd is door den tijd, al naar dat ik haar nader leerde kennen, het ook mogelijk is, dat die achting, welke gij zoo openhartig erkent te koesteren voor Walraven, allengskens in liefde... in ware liefde verandere, want schoon het mogelijk is, dat gij met eenen anderen man nog gelukkiger zijn zoudt,... met Walraven, zoo als gij hem mij beschrijft, kunt gij niet ongelukkig wezen.
Nu, Suse! zal mij niets aangenamer zijn,
| |
| |
dan dat uwe volgende brief, dien ik overmorgen voormiddag hoop te ontvangen, begint: Ik kom... daarop wachtende blijf ik, zoo als ik altijd hoop te blijven
Geheel de Uwe
Lotje. |
|