| |
| |
| |
Zestiende brief.
De Hr. Philip Walraven aan den Hr. Frans Verbergen te Parijs.
Amsterdam, 30. Novemb.
Beste Vriend!
Ik moest u reeds eerder hebben geantwoord, op eenen zoo vriendelijken brief, maar ik wilde u eerst in het zekere doen weten, hoe het schilderstukje, waarmede gij mij oneindig verpligt hebt, bij Susanna werd opgenomen. Ik zou het u reeds een postdag vroeger gedeetelijk hebben kunnen doen weten, maar ik wilde u alles in eens daarover schrijven. (Noodeloos is het, hier dat gedeelte van Walravens brief over te schrijven, waar hij berigt geeft van de overgifte van 't miniatuur, daar zulks in den vorgen Brief volledig en naauwkeurig door Susanna is gedaan, weshalve wij dat overslaan, en voortgaan waar Walraven, na dat verhaal, zegt:) Gij kunt wel denken Frans, dat ik vrij wat mijn transmontane kwijt raakte, en hoe aangenaam mij het bijzijn van Susanna altijd is, schepte ik lucht, toen ik aan de deur en op de gracht kwam, en Koo liet mij eenigen tijd, om geheel tot
| |
| |
bedaren te komen... toen wij de tweede sluis voorbij waren zeide hij: ‘Die vlieger ging niet op, Flip! - ik had daar geheel geen zorg voor gehad.’ Ik gaf hem te verstaan, dat ik niet kon zeggen, dat, de groote kieschheid van zijne zuster in aanmerking genomen, ik mij zeer verwonderd had over dat gedrag: en voegde 'er bij, dat ik, schoon het mij leed deed, dat zij hetzelve niet had aangenomen, hare reden daar tegen billijken en goedkeuren moest, ja dat het mijne hoogachting, zoo zulks mogelijk was, vermeerderde.... ‘Hoogachting, ei, ei,’ zeide Koo, en als het dag geweest was zou ik zeker den jongen hebben zien meesmuilen. Na weder wat voortgewandeld te hebben, zeide ik: Ik hoop toch, dat uwe Zuster het mij niet kwalijk nemen zal, of, zoo ik ooit in hare achting eenigermate gedeeld heb, daardoor, in die achting zal gedaald zijn. - ‘Dat geloof ik niet,’ zeide Koo los weg. Ik hernam: Maar gij zoudt mij een groot genoegen doen, indien gij, op de eene of andere wijze, bij eene pasgevende gelegenheid, dat in het zekere vernemen kondt. - ‘Dat beloof ik u,’ was zijn antwoord, ‘Suse is geen meisje, dat daarvan voor haar' broêr een geheim maken zal. Als ik haar morgen een oogenblik alleen kan spreken, dan zal ik het haar vragen.’ Toen waren wij met elkander aan den Doelen, en ik sleet een' avond met spelen, die toch anders uit
| |
| |
hoofde van het geen 'er met uw schilderstukje gebeurd was, aan geene wezenlijke Letteroefeningen zou toegewijd zijn geworden. - Niet voor Vrijdag had Koo gelegenheid, om zijne zuster Suse alleen te spreken, en de goede Jongen kwam 's avonds ten 7 uur, terwijl ik in mijne Regtsgeleerde studiën verdiept was, aanspringen; ik zal u maar eenvoudig het belangrijkst gedeelte van het verhaal van Koo mededeelen, en gij zult best oordeelen kunnen, hoe het hart van uw' vriend onder hetzelve gesteld was.
Koo: Het spijt me, Flip! dat ik mijn woord niet heb kunnen houden, maar ik heb Suse niet eer alleen kunnen spreken dan heden, na den eten. Een woordje, zeide ik tegen haar, toen zij naar haar kamer wilde gaan; een woordje apart, Suse! Zij lagchte, en ik ging met haar in haar kamer. Zij vroeg wat ik haar te zeggen had. Ik gaf haar te verstaan, dat ik al eenige dagen gewenscht had haar te spreken over het aardige schilderstukje van den vriend Walraven.... ô,’ zeide zij, ‘dat is een zaak van geen groot belang, Frans! ik dacht, dat gij dat reeds hadt vergeten, want gij waart 'er niet zeer in betrokken.’ Toen gaf ik haar te kennen, dat ik 'er bijzonder over nagedacht had, om uwen wil, daar zij wist, hoe veel belang ik in u stelde; en dat het mij leed zou doen, indien zij daarover op u eenigzins moeijelijk
| |
| |
verstoord was, daar ik eigenlijk de oorzaak geweest was dat gij haar het schilderstukje had aangeboden. Toen ik dat zeide, begon zij te grimlagchen, en vroeg, even haar vinger half dreigende optillende: ‘Koo! Koo! ik geloof gaarne, dat gij veel met Walraven op hebt; en in der daad hij verdient zulks dubbel, maar komt die vraag, zoo geheel, uit u zelven?’
Ik: En hoe hieldt gij u toen, Koo? Ik hoop...
Koo: Om u de waarheid te zeggen, vriend! maar zoo tamelijk. Ik stotterde een weinigje, en de slimme meid liet mij maar voort haspelen... en ik vernieuwde weder mijn vraag... Toen zeide zij, met veel nadruk, dat verzeker ik u: ‘Koo! Ik zou wel een grillig of kwalijknemend meisje moeten zijn, indien ik eene te hooge waardering van mijne kinderlijke bedrijven iemand kwalijk nam, bij wien ik zulks toeschrijf aan eene overdreven hoogachting voor mijn karakter. Ik zal u meer zeggen, en met al de opregtheid, die eene zuster tegen haren broeder past. Dat blijk van hoogachting van een' zoo braven man, als ik Walraven acht te zijn, is mij zelfs aangenaam, schoon het van mij zeer onberaden, en ijdelzinnig geweest zou zijn dat schilderstukje aan te nemen.’... Toen dacht ik, dat ik wel een stapje verder gaan kon, en ik hoop, dat gij, mijn Vriend!
| |
| |
mij het niet kwalijk duiden zult, althans, ik voegde haar toe: Ik geloof, Suse! dat die hoogachting wel eens in een zekeren anderen hartstogt zou kunnen veranderen....
Ik: En wat antwoordde zij hierop? Ei zeg mij?...
Koo: Zij antwoordde met een zeer ernstig en effen gelaat: ‘Dat hoop ik niet; dat zou mij leed doen, want hoe hoog mijne achting is voor Walraven; ik gevoel, bij al die achting, welke nabij aan eerbied komt, geen beginsel zelfs van die genegenheid, welke ik geloof, dat, in het geval waarop gij doelt, zou moeten plaats hebben. Ik hoop zelfs, dat die brave Jonkman het zich nimmer in het hoofd halen zal, om mij meer dan hoog te achten. En zoo hij daarover ooit spreken mogt, Koo!’ ging zij heel ver trouwelijk voort, en greep mijn hand, ‘beloof mij,... zoo het ooit gebeurt, dat Walraven u spreekt van iets dat daar naar zweemt; ei voorkom dan, daar gij zijn vriend zijt, dat zich een zoo waardig man bij mij aan eene weigering zou wagen, die hij niet aan mij zou verdienen, en waartoe ik echter verpligt zou zijn, om ons beider geluk.’ - Ik zag haar heel verwonderd aan - en na eenige oogenblikken zwijgens, ging zij nog ernstiger voort: ‘Ik zie Koo! dat gij u verwondert; maar gij zult toch gaarne gelooven, dat ik u dit niet uit Coquetterij, die ik zoo
| |
| |
doodelijk haat, of uit meisjes kuren zeg... ik zeg het u met een bepaald oogmerk, om, zoo 'er zich eene gelegenheid toe mogt voordoen, aan uwen waardigen Vriend, die ik hoop, dat nog lang u met zijne vriendschap vereeren zal, eenen wezenlijken dienst te doen....’
Hier brak de goede Jongen zijn reden af, daar hij zag, dat ik mijne aandoening niet langer verbergen kon - en met zekeren schrik een bundel papieren, die ik, daar zij voor mij lagen, zoo als ik veel gewoon ben, onder een gesprek, in de handen genomen had, vallen liet. Ik verborg aan den broeder van Susanna de oorzaak van deze ontsteltenis niet... en zeide, zoo ik geloof, met vrij veel beduidenis: ‘Zoo ongelukkig had ik niet gedacht te wezen!’... ik zweeg... en gaf aan het gesprek, hoe gedrongen, eene andere wending, na dat ik Koo voor zijn getrouw berigt bedankt en verzekerd had, dat, hoe smartelijk mij ook het laatste gedeelte gevallen was, zulks bij mij geene reden zou zijn, waardoor mijne vriendschap voor hem verkoelde, die op beter beginsels, dan op die van eigenbelang, gebouwd was.
Maar, bezef gij nu, mijn beste Vriend! bezef gij nu, in welk eenen onaangenamen toestand uwe Walraven zich bevindt. De zoetste hoop, die ik immer koesterde, zie ik in eens uitgebluscht, en wel, op eene zoo allen moedbenemende wijze: want ik vrees, ik vrees,
| |
| |
dunkt mij, met grond, dat het verstandige meisje, dat aan haar broeder wel merkte, dat hij misschien op mijn aanzetten vernam naar de gevolgen, die mijne stap gehad had, dat datzelfde meisje zoo zich tegen hem uitgelaten heeft, opdat hij, als het gesprek over dat onderwerp eens ter baan kwam, mij op eene afdoende wijze van hare wezenlijke gevoelens ten mijnen aanzien verzekeren zou. ô Frans! zoo hooggeacht - maar niet bemind! - en echter werkt die zoo ongevergde verklaring bij mij het tegenstelde van het gene Susanna zeker hoopt. Immers die edele openhartigheid, die bezorgdheid zelve, om te voorkomen, dat ik geen vruchteloze poging wage, zijn zulke beminnelijke zijden van haar karakter; maken haar eene zoo bekoorlijke uitzondering op velen van hare Sexe, dat ik daardoor met te meerder grond mij over het verdwijnen van mijne aangename uitzigten beklage. Tot nog toe zijn alle mijne pogingen, om mijn hart tot de gewenschte en noodzakelijke kalmte terug te brengen van weinig gevolg geweest. Alle de aangename beelden der opregte liefde, die mijne verbeelding in mij verwekt had, daar ik een ideaal van verheven schoonheid en deugd verwezenlijkt gevonden had in mijne... ô welk dwaas woord ontvloeit mijne pen, in de voor mij verloren Susanna, alle die aangename beelden poog ik te vlieden. Reland, Poot en Bellamy staan reeds weder in mijne kas.
| |
| |
IK poog door verdubbelden arbeid mijne denkbeelden eene andere wending te geven. Maar het baat nog weinig - of liever niets. ô Dat gij nu hier waart, dan zou mijn hart in uw bijzijn eenen troost vinden, die mij nu ontbreekt, want hoe gaarne ik Koo Bronkhorst mag lijden, echter heeft 'er tusschen hem en mij die trap van vriendschap niet plaats, althans niet van mijnen kant, welke ik voor u gevoele. De Letteroefeningen zijn nu mijn eenige toevlugt. - Zulk een' treurigen winter heb ik nooit in het vooruitzigt gehad. Maak door meêr aan mij te schrijven, dan gij gewoon zijt, mijn' toestand mij dragelijker, en geloof mij, als altijd
Uw' toegenegen Vriend
Philip Walraven.
PS. Niet als een present, maar als een bewijs van dankbaarheid, en, zoo het eenigzins als een belooning kan aangemerkt worden, gaat hierbij weder een wisseltje op Lesceau - Frans! een enkel woord! - wees voorzigtig... Dat gij geld voor Kunst besteedt, is uitmuntend; maar onthoud u van debauches. Gij begrijpt mij: gij weet met welk een hart ik het u zeg. |
|