Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Deel 1
(1806)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Vijftiende brief.
| |
[pagina 125]
| |
zoo vreemde inleiding heen wil. Ik ben zoo vermetel, van te denken, dat gij, eer gij aan het einde van dezen brief gekomen zijt, u ten minste overtuigd houden zult van het regtmatige daarvan. Maar ik wil u niet langer ophouden. Ik heb heden middag broêr Koo en den Heer Walraven bij mij op mijne kamer op een kopje thee gehad. Dat is in den eersten opslag reeds wat vreemd: maar die vreemdigheid zal verminderen, als ik u zeg, dat die Heeren met elkander naar Nieuwendam geweest zijnde, te huis kwamen, toen Mama bezig was met zich op te kleeden, en Koo, merkende, dat ik op mijne kamer zat, zeer broederlijk en beleefd verzocht, om met zijn' vriend bij mij een enkel kopje te mogen drinken. Gij weet, Lotje! ik ben bang voor die nufjes naauwgezetheden en pointilles, die zoo leelijk staan - en ik ontving de Heeren. Walraven was veel stiller dan naar gewoonte - wij praatten wel, maar zonder kracht of heerlijkheid... tot dat Koo, die al eenigen tijd had zitten te meesmuilen, uitbarstte: ‘Kom, Flip! laat het zuster Suse maar zien; wat gij van uw' vriend Frans Verbergen uit Parijs gekregen hebt.... Ik sta 'er u voor in... zij zal 'er niet boos over worden... en ik heb dan meer dan half de schuld.’... Ik zweeg. Walraven kreeg onthutst zijne portefeuille uit den zak... opende die half bevende, en haalde 'er een klein | |
[pagina 126]
| |
miniatuur schilderijtje uit, en zeide op een' meer of min vreemden toon: ‘Mejuffrouw! Koo is een beste jongen, maar ik had hem gebeden, dat hij het zwijgen zou... en echter... maar daar... daar is nu het stukje, waarvan hij spreekt.’ Ik wist bijna niet, of ik het stukje durfde aan te vatten of niet.. misschien dat mijne nieuwsgierigheid en zucht, om het raadselachtige van dit voorstel te ontdekken, mij bewogen... althans ik nam het schilderstukje aan.... Ik bekeek het wel vijf minuten lang, en wist volstrekt niet, wat ik zeggen zou... alles was doodstil. Eindelijk zeî ik mij tot Walraven keerende: Wel nu, Mijn Heer! het is fraai geschilderd.... Ik feliciteer u met een' vriend, die zoo bekwaam is, maar wat het eigenlijk voorstelt, weet ik niet.. even min, als waarom mij dit op eene zoo bijzondere wijze wordt aangeboden. - Koo barstte uit in lagchen, zeggende: ‘Nu nog mooijer; nu nog mooijer, gij houdt u, Suse! als of gij niet weet, wat het verbeeldt.’... Walraven zat met nedergeslagen oogen.... In waarheid ik begrijp hier niets van, zeide ik... en geloof, dat 'er iets van de kleine ontevredenheid, die ik in mijn' geest voelde opkomen, op mijn gelaat zigtbaar was... wat verbeeldt het dan toch? (en ik nam het stukje weder in handen.) Koo: Wel, het verbeeldt u zelve, Suse! Ik: Mij... mij?... | |
[pagina 127]
| |
Koo: Weetje niet meer het geval op Papa's Buiten met den Boerenjongen. (Hier laat Susanna aan haar Vriendin het verhaal volgen, alleen in andere bewoordingen, wegens haar edelmoedige in liefderijke bezorgdheid omtrent den Tuinmans jongen, in den XIIden Brief uitvoerig beschreven.) Nu wist ik niet, hoe ik mij gedragen zou. Boos werd ik niet: maar ik was toch ook niet wel te vreden. Na een oogenblikje zwijgen zeide ik vrij ernstig: Ik sta verwonderd, mijn Heer! mij tot Walraven wendende, dat gij een zoo kinderachtig gevalletje, dat broêr Koo u uit tijdverdrijf verteld had, aan uwen vriend Verbergen hebt overgeschreven.... Zoo veel gewigtigs dacht ik niet, dat een man van uw karakter aan een kleinigheid hechtte, en uw vriend moet al zeer verlegen zijn om voorwerpen voor zijn penseel, als hij een kindergevalletje van een Hollandsch meisje in Parijs schildert. In 't kort, ik vind het vreemd? Walraven was uit de lijken geslagen zoo het scheen; na een of tweemalen gehoest te hebben, zeide hij: ‘Ieder, Mejuffrouw! heeft zijne manier van denken, zoo als van zien.... Mij, ik wil het niet ontveinzen, trof het geval, dat gij kinderachtig verkiest te noemen, zoodanig, dat ik het aan mijnen vriend Verbergen, met wien ik over soortgelijke onderwerpen, die schoone en edele karakters betreffen, meer schrijve, onder andere zaken, verhaalde... | |
[pagina 128]
| |
en het schijnt, dat het op mijn' vriend eene diergelijke uitwerking als op mij gedaan heeft, althans hij maakte het ongevraagd tot een voorwerp van zijne kunst en (hier hield hij een oogenblik stil) ‘het zal mij zeer aangenaam wezen, als gij dit bewijs van mijne achting voor u van mijne hand wilt aanvaarden.’ Koo: Dat zult gij immers doen, Suse! Ik zal 'er een fraai lijstje bij Kirchman om laten zetten.... Ik viel hem in de reden, en zeide tegen Walraven: 't Zou mij aangenaam geweest zijn, mijn Heer, indien dit klein en niets beduidend gevalletje minder uitwerking op u of uwen vriend veroorzaakt had.... Maar vergun mij, dat ik u dankzegge voor u vriendelijk aanbod, en dat ik 'er iets in vinden zou, dat tegen mijne denkwijze aanloopt, om dit schilderstukje, dat ik als een vleijend Lofdicht aanmerk, uit uwe handen te ontvangen.... Gij begrijpt, Koo! mij tot Koo keerende, dat ik een mate van verwaandheid, die nabij aan dwaasheid komen zou, zou moeten bezitten, die gij zelf mij niet gaarne zoudt toeschrijven, zoo ik dat uitwerksel van overdreven gewigt, aan een kinderlijke beuzeling gehecht, als een monumentje van mij zelve, in een lijst gezet, liet ophangen.... Walraven voelde het volkomen, dat zag ik aan zijn gelaat en houding. Koo rees op, daar de zusterlijke vermaning hem maar half scheen te bevallen, en | |
[pagina 129]
| |
dat oogenblik nam Walraven waar, om, terwijl hij het schilderstukje op eene zeer beleefde wijze uit mijne hand ontving, en in zijne portefeuille borg, te zeggen, op eenen toon, die in de muzijk adagio agitato heet: ‘Ik beken, als men de zaak uit dat oogpunt beziet, Mejuffrouw! dat ik 'er niet veel tegen in kan brengen, en ik moet het terug nemen; ook zou het u nog niet door mij aangeboden zijn, indien uw broeder daartoe, uit verregaande gulhartigheid, geene overhaaste gelegenheid gegeven had.... Gij zult het mij echter, zoo ik hoop, niet kwalijk nemen, dat ik het bewaar niet alleen als een aangenaam geschenk der vriendschap, maar als een gedenkstuk van de vroege ontwikkeling van die voortreffelijke ziel, welke ik hoog zal achten, en mij tot een voorbeeld van navolging stellen, zoo lang ik leef.’... Walraven zeide dit met veel ernst en vuur.... Ik schikte een weinig met mijn' stoel achter uit... kreeg een kleur... en was blij, dat Koo, van zijne wandeling door het vertrek te rug komende, het gesprek een geheel andere wending gaf, door Walraven met hem op zijn Collegie in den Doelen te verzoeken: die zulks bewilligde, en mij dus tijd gaf, om aan u dezen te schrijven. - Wat zegt gij nu hiervan, Lotje! Ik ben niet onnozel genoeg, om niet te merken, dat Walraven niets meer dan achting voor mij koestert, daar hij, met | |
[pagina 130]
| |
het vergrootglas van verliefdheid in de hand, zulk eene onnozele kleinigheid, als dit louter pligtmatig gedrag omtrent een armen Jongen, dien mijne broeders een eenigzins boosaardige pots wilden spelen, aan een Vriend, NB. buitens lands, overbrieft, die 'er dan nog (ik moet 'er om lagchen, terwijl ik het schrijf) eene teekening van maakt. Maar nu vraagt gij zeer natuurlijk, hoe het met mij is omtrent Walraven? Geloof mij, want ik zou het u zeggen zoo het anders was, daarin zeker Engelsch Geleerde navolgende, die, beschuldigd zijnde van een Deïst te zijn, aan zijn tegenpartijders antwoordde, dat dit zoo niet was, want, dat hij het dan gezegd zou hebben. Onze Madam Gibbon zal het u ook wel verhaald hebbenGa naar voetnoot(*). Ik zou mij niet schamen, om het u, lieve Vriendin! te zeggen, als ik een enkel vonkje van dat geen voor hem gevoelde, hetwelk ik mij dan verbeeld, dat liefde is. Achting, hoogachting, bijna eerbied heb ik voor Walraven, in eene mate, zoo als ik voor weinigen heb... maar ik geloof, dat hij mij te groot is, om hem eigenlijk lief te hebben; ik heb nog nooit iets kleins, iets berispelijks van hem gezien, dan het gevalletje van heden... Berispelijk was dat toch ook niet... | |
[pagina 131]
| |
maar hij kwam mij hier wat veel op de schaal van de gewone mannen, dat had ik niet van hem verwacht. Maar hij herstelde zich op eene meesterlijke wijze, of... laat ik regtvaardig zijn, ik weet niet, welk figuur hij met mogelijkheid in het geheel geval gemaakt heeft, dat, zoo hij, gelijk ik geloof, mij meer dan achting toedraagt, iemand dragelijker maken zou; want ik heb, in mijne nog geringe ondervinding, opgemerkt, dat dikwerf de zoogenaamde mannen van verstand eene onverdragelijk gekke houding en gedrag aannemen, wanneer zij verliefd zijn. Hoe verstandiger zij zijn, hoe minder hun die kruiperijen en laagheden staan, welke toch de minnaars gewoon zijn omtrent onze arme zwakke sexe te bezigen. Zij moeten zich ook dikwerf geweld aan doen, om den minnaar te spelen; en raken daardoor buiten hunne natuurlijke gestalte of postuur, en zoodra iemand, het zij een Koordedanser het zij een Geleerde, daar buiten is, maakt hij een bedroefd belagchelijk figuur, en wij gevoelen eene gemengde aandoening van medelijden en afkeer, en dat omtrent zoodanige personen, welker ligchamelijke vlugheden of zielstalenten anders billijke aanspraak op onze verwondering hebben. Gij zoudt echter verkeerd handelen, zoo gij waande, dat Walraven zulk een figuur maakte: neen! 'er bleef iets waardjgs, iets edels, iets kloeks, zou ik haast zeggen in zijne geheele handelwijze jegens mij, en hij | |
[pagina 132]
| |
smoorde, met een duidelijk bewijs van zelfsbedwang de gevoelens, die in zijn hart plaats hadden, en die, ik geloof, dat een kleinder man, hoe ontijdig ook, in de tegenwoordigheid van eenen broeder, zou hebben uitgestameld. Ik was waarlijk blij, dat Walraven niets zoodanigs ontglipte, omdat ik hem dan eenig antwoord zou hebben moeten geven, dat hem, ten duidelijkste, overreedde, dat 'er bij mij geen spoor van dezen hartstogt plaats had, welke noodig zou zijn, om iets meer dan buitengewoon groote hoogachting voor hem te koesteren. Ik vrees toch, dat, bij de eene of andere gelegenheid, Walraven eenen uitval van dien aard zal wagen, en dan zal ik hem, zoo eenvoudig voor de vuist mijn gevoelen in eens zeggen, dat hij zich volkomen overtuigd houden zal, dat ik hem inderdaad zeer hoogacht, maar die mate van hartstogtelijke liefde niet gevoel, welke ik geloof, dat noodzakelijk is, om met iemand den kans des huwelijks te wagen. Ik geloof, dat wij meisjes die openhartigheid aan elken braven welmeenenden jongen verpligt zijn, en hoeveel te meêr dan aan een zoo verstandig en braaf man als Waraven; en ik veroordeel zeer die ijdele trotschheid, welke sommigen onzer sexe betoonen als zij een braaf Jonkman, welke zich opregtelijk en ernstig verklaart, eene hartstogtelijke neiging voor haar te voeden, langen tijd ophouden... maar het wordt | |
[pagina 133]
| |
tijd dat ik een' zoo langen brief eindige, opdat ik u gelegenheid geve, om dien, hoe eer zoo beter, te beantwoorden. Vaarwel dan Lotje!
Onveranderlijk de Uwe
Susanna. |
|