| |
| |
| |
Veertiende brief.
De Heer Frans Verbergen aan den Heer Philip Walraven.
Parijs, 18. November.
Waarde Vriend!
Foei mij, dat ik u niet geantwoord, dat ik u niet hartelijk bedankt heb voor uw wissel van 2000 francs, op den Bankier Lesceau. ô Flip! ze vielen, als koud water op een gloeijenden steen. Ik weet het niet, maar ik geloof vast, dat het geld, door mijne vingers, als door een zeef, heen druipt. Als men de Hollanders ten laste legt, dat zij gierig zijn, dan verdienen de schilders toch eene heele groote uitzondering. Nu, schoon ik het thans weder niet heel ruim heb, die 2000 francs hebben mij toch regt goed gedaan. Ik heb heele mooije kunst gekocht en mij heerlijk gediverteerd. - Ik heb onder mijne kunstbroeders, die ik 's avonds tracteerde, toen ik het geld ontvangen had, met een toast (noemen dat de Engelschen zoo niet?) op de gezondheid van den braven Amsterdamschen Heer Walraven gedronken. Gij moest eens gehoord hebben, hoe kwaad het de Franschen met dien naam
| |
| |
hadden, en twee Italianen die 'er bij waren gooiden 'er maar wat vokalen tusschen beide, zoodat het naar uw' naam zooveel geleek, als naar den mijnen. Nu nogmaals, hartelijken en welmeenenden dank: want, bij mijn' Heilig Apellbs, al sta ik bij u bekend, en met reden, voor een tragen, of luijen, zoo al niet voor een' slechten schrijver, ik ben met de teekenpen en het penseel zoo lui niet; dan, beken ik het gaarne, dan zou het 'er ellendig met mij uitzien, dan zou ik uwe vriendschap en hetgeen gij aan mij doet en gedaan hebt, onwaardig zijn. Maar hoe lui ik dan ook ben in het schrijven, mijne luiheid zou nog grooter moeten zijn, als ik zulke belangrijke brieven van mijn' waardsten Vriend langen tijd onbeantwoord kon laten liggen. Ik heb waarachtig medelijden, hartelijk medelijden met u. Uit elken regel, uit ieder woord bijna zie ik, dat gij ernstig verliesd zijt op Juffrouw Bronkhorst.... En ik kan niet merken, dat gij eenige vorderingen van belang maakt. Als dat zoo een puikje van een meisje is, zoo als gij haar beschrijft, dan denk ik, dat zij welhaast een' heelen zwerm van minnaars om zich hebben zal; en hoe bondig en braaf uwe gronden zijn, om u nog niet aan haar te declareren, meen ik, dat gij achter het net visschen zult. 'Er zal zich in uw hart eene koelheid van redekaveling en een vuur van liefde vereenigen, hetwelk ik geloof, dat zich geheel niet laat vermengen, zoo slecht althans als
| |
| |
mineraal geel en berlijns blaauw. Als ik zoo ongelukkig was, dat de kleine Cupido mij met een' zoo fellen pijl trof, daar een fiksche weêrhaak aan zat, en ik verliefde op een meisje, zoodat ik ze tot wettige vrouw zou begeeren, dau zouden alle die gronden, welke gij in uw geval aanvoert, te passe komen; maar in uw geval... kan ik niet begrijpen, hoe gij u aan zulke, wel fraaije, maar, naar mijn denkbeeld, toch chimerique grondbeginsels zoo vasthoudt, dat gij 'er gevaar door loopt, om een juweel te verliezen, zoo als u misschien nimmer weder voor zal komen. Gij zult u die vieze naauwgezetheid beklagen. Ik ben te Parijs het vaderlandsche spreekwoord niet vergeten: men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is. Denkt gij dat om al die loffelijke redekavelingen een ander achter zal blijven?... en dan zal die, waarschijnlijk veel minder verdienstelijk dan gij, met den buit gaan strijken. Gij zult, uwe beginsels volgende, na drie jaren tijd, wanneer gij het eerst uw saizoen zoudt rekenen, om op Juffrouw Bronkhorst uit te gaan, haar misschien getrouwd, misschien reeds Mama van twee of drie kinderen zien!... Zij zal dan misschien reeds weduw zijn... nu dat zou dan nog al goed komen. In ernst, lieve Vriend! gij weet, hoe uw geluk mij ter harte gaat, en daarom druk ik mij misschien niet zoo gepast en juist uit, als gij wel van mij wenschen zoudt, maar dat is niet anders.
| |
| |
Frans is zoo wat kwikkig - en de overgang van zijne denkbeelden nebt gij dikwijls bij vogeltjes vergeleken, die van het eene takje op het ander springen... Hoe het zij - Ik heb, schoon ik weet, dat gij, ook al uit dezelfde brave beginsels, een vijand van krijgslisten en vooral in het stuk van minnehandel zijt, die ik u wel eens met den naam van ondeugende intrigues heb hooren doopen, schoon ik dat alles weet; ik heb toch in het ingesloten papier, dat nog verzegeld is, een kleine krijgslist voor u verborgen. Door het geen daarin ligt is, zult gij althans eene gelegenheid vinden, om u duidelijker aan Susanna te verklaren, welk eene diepe hoogachting gij voor haar koestert - nu kunt gij het open doen.... Ik onderstel, dat gij nu het stukje bekeken hebt.... Wat zegt ge 'er van? - Ik was op het lezen van uwen laatsten brief en wel bijzonder bij dat gedeelte, waar gij den zoo edelen trek van Susanna, toen zij nog maar een aankomend meisje was, verhaalde, zoo getroffen, dat ik oogenblikkelijk een schets maakte van dat gevalletje. Van het eene denkbeeld komt men op het ander. Mij viel in, om van dat schetsje een schilderijtje in miniatuur te maken. In eens stond alles, in zijne volle grootheid, voor mijnen geest.... Dat schilderijtje zal ik aan mijnen Vriend Walraven zenden.... Hij zal 'er zeker op de eene of andere wijze een Cadeau van weten te maken aan Susanna. - Mis- | |
| |
schien dat dan het eene woord het ander uithaalt - misschien dat hij dan afziet van zijne bijzondere begrippen... dat hij bij de vertooning of overgifte van dat miniatuur meêr zegt, dan hij in bedaarder oogenblikken zou gedaan hebben.... En zoo, zoo zal Frans Verbergen, die zoo oneindig veel verpligting aan Walraven heeft, misschien, in eene zaak van het uiterst belang zijnen Vriend eenen dienst bewijzen,
waarop ik niet ontkennen wil, dat hij een weinigje trotsch zou zijn. Gij ziet ik heb mijn uiterste pogingen aangewend, om het geval zoo treffend te maken als mogelijk is, en het jeugdige meisje, dat ik geloof, dat eene schoonheid heeten mag, schoon het uwe Susanna, als kind, al niet mag gelijken, zooveel mogelijk op den voorgrond gebragt, opdat, daar het miniatuur alles zoo klein maakt, ten minste iets van het edele in het gelaat zou zigtbaar zijn. Ik hoop, dat ik den Hollandschen boeren- of tuinmans Jongen goed gecostumeerd heb in zijn zondagspak... en van de twee ondeugende knapen heb ik iets, maar toch heel weinig zigtbaar gemaakt. In 't kort, ik heb het zoo goed gedaan, als ik kon, schoon ik verre de losse krassen, die ik op een groot vel papier gemaakt heb, de voorkeur geve in kracht en uitdrukking. Nu ik zal die schets bewaren, en als wij elkander eens wederzien, u die laten kijken. Ik twijfel wel geen oogenblik, of gij zult mij niet kwa- | |
| |
lijk nemen, het geen ik uit best wil, al was het nog zoo verkeerd overlegd, gedaan heb. Ik twijfel zelfs wel niet, of gij zult 'er mijn goed hart in zien, en de waarachtige vriendschap die ik u toedraag, maar ik ben toch nieuwsgierig om te verstaan, hoe gij het opneemt. Ik verlang zelfs te weten, of dit schilderijtje, dat toch dezen brief, daar ik het wel bezorgd heb, vrij wat bezwaart, u ongeschonden is ter hand gekomen. 't Zou mij dan zeer spijten, om uwen wil, zoo het of verloren was, of zoo beschadigd, dat het niet tot het bedoeld oogmerk dienen kon. Schrijf mij dus toch spoedig, hoe het 'er meê is - en geloof mij onveranderlijk
Uw' getrouwsten Vriend
Frans Verbergen. |
|