| |
| |
| |
Dertiende brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Amsterdam, 11. November.
Lieve Vriendin!
Stoute vleister had ik liever 'er boven mogen schrijven. Zoudt gij wel gelooven, dat ik bijna in lagchen uitbarstte over den aanvang van uwen laatsten brief. Foei! foei! is dat u zelve weggooijen, om uwe vriendin groot te maken, is dat u zelve, schreef ik bijna, slechter maken, dan gij zijt; alleen om uwe vriendin op te vijzelen, die gij daardoor mogelijk bederven zult. Neen! Lotje! zoo ik mij niet deerlijk vergis, dan zoudt gij in dezelfde omstandigheden, als ik geplaatst, even eens handelen, omdat gij dezelfde overtuiging hebben zoudt als ik - en immers gij zijt ook gewoon naar de overtuiging van uw hart te handelen, dat hebben wij beide van Madam Gibbon geleerd. Mijne Stiefmoeder heeft mij in het geheel niet lief, schrijft gij. Als gij daarmede meent, met eene soortgelijke liefde als mijne Mama... dan geef ik u gelijk: maar, ô mijn
| |
| |
lieve Lotje! welk eene liefde kan in teederheid die eener eigen Moeder evenaren. Zulk eene liefde van de tegenwoordige vrouw van mijnen Vader te vorderen, zou de mogelijkheid te boven gaan. Ik kan u verzekeren, dat zij, althans voor het tegenwoordige mij met eene zoo groote onderscheiding, die aan achting nabij komt, behandelt, dat ik 'er dikwijls verlegen over ben. Zij is dan verregaande op mij gesteld. En neem eens, zij had mij geheel niet lief, zou ik dan dat haar met gelijke munt hebben moeten betaald zetten in een tijdstip, waarin zij wezenlijk een ellendig voorwerp van deernis was. Alleen dezulken lief te hebben, en blijken te geven van liefde en genegenheid, die ons liefhebben, en blijken van genegenheid geven, is eene zeer verdiensteloze zaak, of liever, iets waartoe het dierlijk gevoel zoo natuurlijk gedreven wordt, dat men het bij het onredelijke gedierte bespeurt. Ik moet u ook nog eens vragen, of gij het karakter van mijne Mama genoeg kent, om daarover zoo beslissend te oordeelen?... maar ik zal 'er geen woord meêr over schrijven, opdat ik niet zou schijnen toe te stemmen in de zoo lage waardering, die gij van u zelve maakt. Ik wil niet ontkennen, of de goede gedachten, die onze altijd vereerenswaardige Gibbon van mij schijnt te koesteren, was mij zeer aangenaam, en in het gesprek dat gij met haar wegens mijne Mama gehad hebt, zijn uwe tegen- | |
| |
werpingen, die gij zeker meer uit boert dan ernst maakt, volkomen opgelost.
En gij hebt dan een bezoek van den Heer Walraven en Koo gehad. Beide schenen zij zeer te vreden over de minzame wijze, waarop zij door uwe ouders en u ontvangen waren. Gij ziet bij den eersten zoo op. Hij is u te deftig... te manachtig, heeft zelfs iets vaderachtigs... wel nu! 't Is niet alles mis. Walraven ziet 'er vrij ernstig uit; hij heeft zeker weinig van den fat, of om hem regt te doen niets van dat beuzelachtige, brillante, waarin het geheel van onze hedendaagsche Modepopjes bestaat. Hij heeft zeker meêr van den man, dan van den jongeling, en buiten twijfel eenen zeer ernstigen plooi van denken; het gedrag, of de houding daaruit voortspruitende zult gij waarschijnlijk den titel van vaderachtig geven. Maar hij is met dat alles een beminnenswaardig en aangenaam jonkman. Ik kan zeer wel over hem oordeelen, want, met al de hoogachting, die ik voor hem heb, ontdek ik, bij het naauwkeurigst onderzoek geen beginsel van dat geen, hetwelk, naar alle de beschrijvingen en de waarnemingen, die ik gelezen of gedaan heb, Liefde is. Immers ik blijf even wel te vreden, wanneer hij heen gaat, dan als hij ons komt bezoeken. Ik kan hem met groot genoegen, zonder de minste ontroering hooren spreken, of zonder blozen hem in het gezigt zien. En daar dit alles zoo met mij is, durf
| |
| |
ik des te geruster besluiten, dat hij een voortreffelijk man is, want de oordeelvelling der liefde of der verliefden zijn droevig partijdig. Zij beschouwen de gebreken met een verkleinen de deugden of goede hoedanigheden met een vergrootglas.
Walraven vereenigt zeer vele volkomenheden in zich, die hem niet alleen achtens- maar zelfs beminnenswaardig maken. Zijne deugdzame eigenschappen zal ik eens aan eene zijde zetten, en alleen zijne andere hoedanigheden, die toch, helaas! over het algemeen bij ons te zwaar wegen, in aanmerking nemen. Laatst heeft hij een avond bij ons doorgebragt, en, daar het te pas kwam heeft hij eene nieuwe Italiaansche Aria, die ik 's morgens van mijn' Meester gekregen had, en nog geen tien dagen in Amsterdam geweest was, zoo maar voor de voet in eens, zonder haperen, weg gespeeld, en wel meesterlijk.... Hij speelde zoo zonder den minsten dunk van zich zelven te hebben, zoo als gij het noemen zoudt: met dat alles scheen hij mij toch vrij gevoelig voor lof. Althans, toen ik hem uit een volkomen overtuiging mijn genoegen moest te kennen geven, daar Koo mij noodzaakte, om mij ronduit te verklaren, zag ik, dat hij uitermate wel te vreden was; en zijne oogen schitterden met eene ongewone levendigheid. Ik moest natuurlijk ook zingen.... Gelijk ik dan ook deed... maar toen had ik medelijden met den
| |
| |
braven jongen. Hij had geene woorden, om zijne goedkeuring uit te drukken... Hij spreidde zijne armen van elkander en ik dacht, dat hij mij van verrukking om den hals zou gevlogen hebben. Als hij het gedaan had, zou ik gelagchen en het hem vergeven hebben. Ik herinnerde mij juist dat oogenblik, hoe Betje ten Hove in een gezelschap, den Heer van Arkel, die, zoo uitmuntend fraai en natuurlijk reciteert, een Dichtstuk had voorgelezen, ik geloof over de Beminnelijkheid der Deugd, bij het eindigen van de lektuur, vol verrukking om den hals vloog en kuste. 't Was een werktuigelijke uitwerking der welsprekendheid op het zenuwgestel van het meisje; en daar van Arkel een braaf getrouwd man was, kon 'er geen ongunstig vermoeden uit geboren worden. Gij begrijpt, dat al de Coquettes lachten om het lieve meisje, dat, zoo als de coup geschied was, bloedrood, doodelijk met zich zelve verlegen, haar gezigt met haar hand bedekte, maar van Arkel greep hare andere hand, en, met eene hem eigene fierheid, het gezelschap aanziende zeide hij: ‘Ik ben overtuigd, dat ik, ten minste dit vers, niet geheel tot schande van den Dichter, gelezen heb. De verrukking van Juffrouw Ten Hove staat 'er mij borg voor... en ik heb nooit aangenamer belooning voor het lezen van zoo weinige regels gehad.’
| |
| |
Maar om weder te keeren tot Walraven; wij raakten, op aandrang van Mama, aan het spelen. Wij speelden Quadrille. Walraven speelde fiks en oplettend; maar niet zoo, dat hij al zijne ingespannenheid noodig had. Het spel was spel voor hem. Hij had tusschen beide vervrolijkende en aangename reflectien; en winnen of verliezen was hetzelfde bij hem. Gij hebt nooit met mijne Mama gespeeld. Maar zij valt wat kibbelachtig over kleinigheden (trouwens groote zaken zijn 'er in het spel niet). Wij hadden geen twee spellen gespeeld, of Walraven had Mama al kompleet opgenomen. Hij wist haar in hare zwakheid te mijden en te ondervangen.... Mama had een' heerlijken avond, en het geheele soupé, na dat Walraven vertrokken was, was eene lofrede over dien charmanten Jonkman. Papa, die te huis kwam, toen Walraven al weg was, moest alles hooren... en het kwam zooverre, dat die betuigde, dat Koo hem eens met dien zoo hooggeprezen Heer in gezelschap moest brengen.
Het gezondene van La Bruyère is het bedoelde, en, zoo lang Mama mij tijd geeft, vermaak ik mij met hetzelve; want schoon Mama aanmerkelijk beter is, ja, ik zou bijna denken, geheel hersteld, zij heeft thans allerhande inbeeldingen van ongesteldheden, die moeijelijk te genezen zijn, omdat zij niet wezenlijk bestaan. Ik heb nog al denkbeeld, dat, als de
| |
| |
winterdivertissementen regt aan den gang zijn, dan misschien hare genezing, als door een wonderwerk, in een oogenblik zal voltooid zijn. Ondertusschen zal de tijd wat ver voor mij dan verloopen zijn, (wij zijn omtrent half November) om bij u te komen. Ik beloof u, ik zal door een drok briefschrijven, zooveel mogelijk, het gemis, dat bij u zoo zwaar schijnt te wegen, trachten te vergoeden. Al schrijf ik u dan meisjesbeuzelingen, ik weet, dat ik aan eene vriendin schrijf, die aan beuzelingen waardij hecht, omdat ze van mij komen. Neem zoo ook dezen brief, hoe weinig beteekenende, aan, en vergeet toch niet uwe Ouders en Madam Gibbon van mij te groeten, die altijd blijven zal
Uwe liefhebbende Vriendin
Susanna. |
|