| |
| |
| |
Twaalfde brief.
De Hr. Philip Walraven aan den Hr. Frans Verbergen te Parijs.
Amsterdam, 9. Novemb.
Waarde Vriend!
Mijn brief van den 5den zult gij te gelijk met dezen bekomen, omdat ik denzelven overlezende van zooveel gewigt voor u niet vond, dat hij juist onmiddelijk behoefde afgezonden te worden. Te minder deed ik zulks, daar ik hoopte, dat misschien het gezelschap, waarmeê ik mij vleide, mij stoffe geven zou, om u nog breedvoeriger en aangenamer over het onderwerp, dat mij het dierbaarst op aarde is, te onderhouden. Wat zijn wij menschen toch van eene hoogvliegende inbeelding omtrent alles, wat ons zelve betreft. Ik verbeeld mij nu, dat gij 'er magtig veel belang in stelt, hoe het voorleden Donderdag avond met mij is afgeloopen, en wie weet, of gij niet reeds zoo vermoeid zijt van het gekrabbel van mijnen vorigen brief te lezen, dat gij dezen geeuwende van u legt - en uitstelt tot eenige dagen later, en hem zoo ongelezen in uw portefeuille verbergt.... Hoe dat nu wezen moge, ik zal mijne uitspanning
| |
| |
zoeken, door aan u te schrijven, en dat is tegenwoordig mijne eenige uitspanning. ô Frans! zoo ik u misschien vervelen mogt, schrijf het mij dan toch niet, want, in mijnen staat, is het schrijven eene behoefte geworden. Wat hebben wij dikwijls gelagchen, als wij in Treurspelen of Herderskouten minnaars aantroffen, die aan de wanden van een paleis, of aan een treurwilg, een ruischende beek of waterval de ongelukkige lotgevallen hunner liefde verhaalden! - Hebben wij 'er niet dikwerf mede gespot, en de arme Dichters beschuldigd, dat zij het stuk overdreven.. en echter.. en echter... zoo ik thans een herder was, die niet schrijven kon, misschien, dat ik ook aan mijne schapen verhaalde, hoe teeder ik Susanna bemin... ô ja! zoo ik geen vriend had als u, aan wien ik kon schrijven, dan zouden zeker de muren van mijn studeervertrek moeten last lijden, ja wie weet, of ik de Buste van Grotius, die op mijn schoorsteen staat, niet zou lastig vallen met mijne klagten.... Is het dan niet nog een soort beter, een soort wijzer, dat ik aan u schrijf?... Hoe het zij, ik wil u zeggen, hoe de avond van donderdag is afgeloopen.... Nooit, nooit, Frans! heb ik aangenamer uren doorgebragt.... Nooit, nooit, vloogen 'er uren sneller henen. -
Gij weet, Mevrouw Bronkhorst is zeer ongesteld geweest, en nu is dezelve zeer aan
| |
| |
de beter hand; zoo zelfs, dat zij menschen ziet. Susanna heeft haar opgepast met eene zoo voorbeeldige liefde, als of zij hare eige moeder was; dit heeft mij Koo lang en breed op onze Rotterdamsche reis verhaald. Toen ik mij, door den knecht, liet aandienen, werd ik verzocht in de kleine zaal te komen. Aan de deur kwam Koo mij met zijne gewone gulhartigheid tegen: ‘Welkom, Walraven! welkom, Jongen!’ zeide hij, ‘ik begon al te vreezen, dat gij mij vergat.’ Ik maakte mijn kompliment tegen Mevrouw Bronkhorst, die vrij zwierig en negligé gekleed in een armstoel zat, en haar verwelkt gelaat met eene breede muts bedekte. Toen ontmoette ik hare bekoorlijke dochter, die bezig was met een muzijkstuk te kopiëren: zij rees op, en het was of hare bevallige gestalte nog meer schoonheid verkreeg, door het eenvoudig huisselijk gewaad, dat zij aan had. Ja, Frans! ik zag, dat gij volkomen gelijk hadt, toen gij mij eens op een Concert, wegens eene Dame, wier schoonheid ik bewonderde, mij lagchende toevoerde: ‘Ik durf het nog niet zeggen, of ze wel zoo mooi is als ze lijkt, eerst moeten, die juweelen, dat kapsel, die nieuwmodische zwier en verblindende pragt afgelegd en zij moest het eenvoudig pakje van Stijntje de naaister aanhebben, dan zou het te bezien zijn, hoeveel zij van hare schoonheid overhield.’ Nu dit tusschen beide. Koo
| |
| |
begon te praten van ons Rotterdamsch uitstapje... en hoe vriendelijk de Papa en Mama van Charlotte geweest waren.... Het deed haar, voegde ik 'er bij, om Susanna in het gesprek in te wikkelen, het deed haar zeer leed, dat zij zich verstoken zag van de aangename hoop, waarmede zij zich gevleid had, om u, Mejuffrouw! dezen winter eenige weken bij haar te zien... Zij bleef nog hopen... ‘ô die lieve goede meid,’ zeide Susanna, ‘het spijt mij harenwege, dat zij zich nog schijnt te vleijen, dat ik komen zal; schoon Mama wel aan het beteren is, en van dag tot dag in krachten toeneemt, vrees ik, dat ik misschien haar eenig nadeel zal toebrengen, indien’... ‘ô,’ zeide toen Mama op een' zeer languissanten gemaakten toon; ‘ô spreek 'er mij toch niet van... o ma chére... als ik u nu reeds zou moeten missen, dan zou ik zeker weder instorten.... Hoeveel de Docter ook stelt in de kina, de conversatie van mijne Suse is de beste kina, Mijnheer Walraven!’ Ik hoop toch, ging ik toen voort, want ik had aanleiding gegeven tot deze aandoenlijke uitroepingen, ik hoop toch, dat Mevrouw mij niet kwalijk zal nemen, dat ik aan hare dochter den wensch van hare Vriendin heb doen verstaan .... ‘Mama kan gerust zijn,’ viel Juffr. Susanna mij in de reden, ‘dat ik zoo lang zij niet volkomen hersteld is, haar niet zal verla- | |
| |
ten.’ Nu werd ons gesprek van een anderen aard... ik begon over de Muzijk te praten, en Juffr. Suse vroeg mij, of ik ook eenig instrument tracteerde. - Kon ik het ontkennen. Ik verklaarde, dat ik op de Pianoforte en ook op de Viool speelde, maar dat ik aan de eerste de voorkeur gaf, misschien alleen, omdat ik van mijne Mama, die ik zoo hartelijk lief had, op dezelve de eerste
lessen ontvangen had. Ik zeide, dat ik, op de Pianoforte mij het meest had toegelegd, schoon ik, als men op een Concert verlegen was, de viool opnam: ‘ô,’ zeide zij, ‘als het Mama niet hindt, dan wensch ik wel eens te hooren, hoe of dat stukje loopt... ik heb het eergister van mijn Zangmeester gekregen, maar hij had geen' tijd om het mij voor te spelen...’ Mevrouw Bronkhorst zeide: ‘ô neen! Suse! neen! het geluid is zoo zacht, dat het mij niet hinderen zal. Contrarie! het zal mij plaisier doen, als de Heer Walraven het stukje executeert, ik ben idôlatre van de Muzijk, gelijk gij weet, en zoo gij het met uwe stem wilde accompagneren, zooveel aangenamer zou het mij zijn.’ Suse stak de twee waslichten bij de Pianoforte aan en sloeg dezelve open... Ik liep onderwijl het muzlijkstuk door: en bevond het zoo, dat ik wel kans zag om het voor de vuist weg te spelen. Suse legde het met de bekoorlijkste houding voor
| |
| |
mij neder, en ik geloof, dat ik het niet ongelukkig executeerde. Ik meende althans op het gelaat van Susanna duidelijke blijken van goedkeuring te lezen; na het eindigen verstond ik die nog klaarder; daar zij in zeker ongemaakte verrukking tegen haren broeder Koo zeide: ‘Dat is mooi, jongen! dat is regt mooi.’... het ‘Merveilleus, Mijn Heer!’ van Mama, schoon driemaal met zekere stemsverheffing herhaald, trof mij niet half zoo diep, als die ongekunstelde en natuurlijke loftuiting. ‘Kom,’ zeide het engelachtig Meisje, ‘repeteer het nu eens, mijn Heer! dan zal ik beproeven, of ik het kan zingen.’ En nu zweefden mijne vingers met nog grootere vrolijkheid over de toetsen der klavieren, en Susanna begon te zingen. Geheel natuur en ongedwongen zong zij, zonder de minste gemaaktheid, de waarlijk zware Aria, met eene liefelijke en zachte stem... en ik had werk genoeg, om ordelijk te blijven spelen, zoo trok zij mijne aandacht; zoo was ik aangedaan. Na het eindigen zeide zij: ‘Ik begon te vreezen, mijn Heer! op eene passage wijzende, dat gij mij dáár zoudt ontvallen zijn... gij hebt het ditmaal zoo coulant niet gespeeld, als de eerste maal ...’ Wat zou, wat kon ik anders zeggen, dan gij hebt volkomen gelijk, Mejuffrouw! maar toen, toen zongt gij niet mede!... Of ik die woorden op zekeren toon
| |
| |
uitsprak, die haar trof, dan of zij alleen mijne meening begreep, durf ik niet bepalen. Zeker is het, dat zij hare oogen nedersloeg, en in eene kleine verwarring scheen te zijn, die zij echter onderdrukte, met te zeggen: ‘Welaan dan, als het Mama niet hindert, dan nog eens zonder dat ik zing.’ Wat zou ik doen? wat wenschte ik anders dan haren wenk te gehoorzamen. Ik speelde nogmaals de Aria... ‘a merveille!’ volgens Mama, en de vriendelijke knik van de dochter bevestigde mij, dat, schoon zij 'er niets wonderbaars in vond, zij echter over mijne pogingen voldaan was. Koo kon zich niet inhouden, maar moest luidruchtig 'er bij voegen: ‘wat zeg je 'er van, Suse! had je wel gedacht dat Walraven zoo een baas was?’ Zeer bescheiden en gepast antwoordde zij: ‘Ik had nooit het genoegen gehad van mijn Heer te hooren spelen, en, was dus buiten staat om zijne bekwaamheden eenigzins te taxeren. Als ik 'er dan wat van zeggen moet, Koo! in de tegenwoordigheid van mijn Heer, dan wil ik wel betuigen, dat, schoon ik mij niet verbeeldde, dat hij iets ter hand nemen zou, waarvoor hij zich onberekend achtte, ik zooveel meesterlijks niet vermoedde in iemand, bij wien de Muzijk zeker alleen bijwerk is.’ Ik wist geen woorden, om dit ongemaakt en echter zoo vleijend kompliment te beantwoorden, en behoef u niet te zeggen, geloof
| |
| |
ik, dat ik het aangenaamste loon van zoovele oefeningen inoogstte in den lof uit den bevalligsten mond. Gij zult misschien denken; met dat alles; het was een bijzonder tooneeltje in eene ziekekamer - maar, Frans! het was 'er eene zieke na. Terwijl wij nog bij de Pianoforte stonden, en ik hoopte, dat ik nog eens de lieve stem van de engelachtige zangster hooren zou, begon zij reeds te roepen, dat wij een partijtje Quadrille maken moesten; zij had, daar nu zulk een envie van; door de Muzijk was zij in een zoo monter humeur gekomen: ‘Excellent, Mama! excellent,’ zeide Susanna; ‘ik twijfel niet, of mijn Heer Walraven zal 'er niets tegen hebben.’ Ik boog mij. - En weldra bragt de knecht het speeltafeltje... en de zieke scheen door eene toverroede aangeraakt, toen zij de kaarten opnam. Gij weet, hoe ik speel. Alles speel ik mede, en heb 'er mij ten minste zoo op toegelegd, dat ik geen zot figuur maak, of voor mij zelven al te nadeelig door onkunde ben: want ik vind het eene vernedering voor een tamelijk verstandig man, als hij met een botterik speelt, die zijne dagelijksche en eenige studie van het spel maakt, dat hij dien, ten minste niet, bij gelegenheid als hij zich tot spelen genoodzaakt ziet, op zijde komen komen kan. Mevrouw Bronkhorst speelde alles behalve belangeloos.... Koo heel los... en Juffrouw Susanna oplettend, maar louter vermaakshalve. 't Zij ze
| |
| |
goede of slechte kaarten kreeg; 't zij ze een' goeden slag had, of niet, haar opgeruimde luim bleef dezelfde. Onder het spel, dat Mama's ziel geheel verzwolg, en waarop Koo geen aandacht had, zeide Susanna: ‘Mama! gij vergeet geheel uwe kina.’ - ‘O mijn Suse!’ zeide Mevrouw Bronkhorst, ‘gij zijt al te attent... ik zou mij daar haast lelijk verkeken hebben... maar kom aan, ma bonne...!’ en Susanna stond reeds met het kopje gereed.... Wij speelden wat voort... toen zeî Susanna tegen Koo, nadat hij zich heel grof verkeeken had: ‘Ik dacht niet, dat die slag u zooveel attentie gekost had; maar gij zijt de geheele avond bijzonder attent.’... ‘Hij begaat bêtise op bêtise,’ gromde Mevrouw. - ‘Hoe kunt gij het zeggen, Mama!’ hernam zij, vrij schalk ziende, ‘Hij denkt om niets dan om het spel. - Hij vergeet zelfs zijn' Vriend een glas wijn te laten presenteren... Mama zal 'er niet tegen hebben, dat ik het laat doen.’... Koo, begrijpt gij, was nu reeds op de been, en maakte honderd verontschuldigingen. Wij speelden tot omtrent half elf, toen Susanna Mama aan den tijd en hare zwakheid herinnerde. Ik nam daarop afscheid... en vertrok met een zeer opgeruimd en vrolijk hart, en in eene zoo goede luim, als ik geloof, dat ik immer geweest ben. Te huis gekomen was ik geheel bedwelming, en
| |
| |
de spijs werd bijna zoo weggenomen, als zij opgebragt was.... Ik had zoo weinig gebruikt, dat Jan bij het afnemen van den tafel vroeg - of 'er iets aan het eten mankeerde.... Neen! neen! zeide ik - 't is allerbest, allerbest...
Ik verwacht nu, dat gij aan deze passage gekomen mij vragen zult... Wat is 'er nu eigenlijk gebeurd, waarover gij u zoo verheugt? - gij hebt voor Juffr. Bronkhorst op de Pianoforte mogen spelen; gij hebt haar eene Aria hooren zingen - zij heeft u eventjes geprezen - gij hebt een' avond met haar Quadrille gespeeld - En zie daarom al dat papier beklad - al dat leven gemaakt.... Gij hebt wel wat gelijk, als gij zoo denkt; maar gij kent Susanna niet - gij zijt niet verliefd op het voortreffelijkst meisje, dat 'er misschien in geheel Amsterdam gevonden wordt... dan zoudt gij weten, dat zoudt gij gevoelen, wat het is haar eenige uren onverhinderd in een klenen kring te mogen zien.... Als ik dezen avond herdenk, ben ik nog opgetogen van vreugde, en om u niet met meer woorden, daar over lastig te vallen, zal ik dezen sluiten met de opregte betuiging dat ik ben
Uw' Vriend
Walraven. |
|