| |
| |
| |
Elfde brief.
De Heer Philip Walraven aan den Heer Frans Verbergen.
Amsterdam, 5. Novemb.
Waarde Vriend!
Schoon gij mij nog, op mijn' brief van den 19den Octob., niet geantwoord hebt, en misschien vondt gij 'er niet veel beantwoordenswaardig in, wil ik toch nader aan u schrijven. Gij zult misschien uw' tijd beter kunnen besteden, dan met het lezen van mijne brieven, maar ik weet, dat gij waarlijk mijn vriend zijt, en daarom zal het u niet lastig vallen, dat ik u over het onderwerp onderhoude, dat mij naast aan het hart ligt. Ik heb dan met Koo, den broeder van Susanna, een klein reisje naar Rotterdam gedaan, en bij onze terugkomst heb ik een bezoek afgelegd bij de hartsvriendin van Suse Bronkhorst, Juffr. Charlotte. 't Is eene stelregel, die vrij wel doorgaat, dat men den man ook uit zijne vrienden kan leeren kennen. Dit is ook omtrent de vrouwen waar. Althans de Vriendin van Juffr. Bronkhorst is mede een zeer voortreffelijk meisje... en zonder hare vriendin te ken- | |
| |
nen, zou ik meenen, dat men de uiterste voortresselijkheid eener volmaakte schoonheid naar ligchaam en ziel gevonden had. In het eerste voorkomen heeft Juffr. Charlotte, iets meêr blinkends dan Susanna, of ik drukte mij misschien beter uit, vertoont zij zich meêr. Hare opslag is vrijer, minder teeder... maar even edel. Ik heb maar zeer korten tijd bij haar geweest, en maar weinige woorden met haar regtstreeks gewisseld, maar zij is zeker spotachtiger van aard dan Susanna; misschien ook vrolijker. Ik geloof, Frans! dat zij u mogelijk beter, althans in den eersten opslag, bevallen zou. Zij is iets kleiner en ranker van gestalte dan Susanna; sneller en onregelmatiger dan deze in hare bewegingen. Hare kleur helt eenigzins naar het bruinachtige over. Zij heeft zachte bruine oogen, en als zij spreekt, heeft zij uitnemend vriendelijke trekken rondom haren welgevormden mond. Al haar
gesprek met Koo liep over Susanna en zij sprak van haar met eene zekere soort van geestvervoering, en, door haar spijt heen, dat Susanna om de ziekte van hare Mama niet in den Haag verkoos te komen, blonk toch eene vrolijkheid en luchtige behandeling van alles door. In het weinige, dat zij met mij sprak, was zij zeer opmerkzaam, en minder los dan tegen Koo. Ik had wel eens een half uurtje met haar willen praten over hare bekoorlijke vriendin, maar 'er was geen gelegenheid toe... en
| |
| |
waartoe zou dat ook gediend hebben, dan om mij meer verliefd te maken op een voorwerp, welks bezit zeker het deel van een veel voortreffelijker man, dan mij wezen zal? want ik heb reden om te denken, dat ik bij haar in geene aanmerking kome: zoo namelijk als mijn hart zulks wenscht. En dat het slimst van allen is; volgens mijne beginsels kan ik zelfs geene poging bij haar wagen; want schoon mijne studien hier bijna voltooid zijn, is het 'er verre af, dat ik nog een gezeten man ben, en, schoon ik overvloedige middelen bezit, ben ik van gevoelen, dat ik geen huwelijk behoor aan te gaan, voor dat ik, als mensch, van eenige beteekenis ben door het een of ander bedrijf. En ik weet, dat 'er ten minste nog ruim twee jaren verloopen moeten, eer ik eenigzins die kundigheden heb opgezameld, waarvan ik mij acht voorzien te moeten zijn, eer ik den graad van Regtsgeleerde onderstaan zal te ambiëren. Gij zult misschien om deze kieschheld lagchen, daar gij zoo wel als ik weet, welke onnozele botterikken, en waanwijze windbuils op een zeer gemakkelijke wijze den titel van Mr. voor hun naam krijgen; maar de schande latende voor rekening van die Universiteiten, waar in die soort van Doctorale Bullen handel gedreven word, wensch ik, wanneer ik mijne studien voltrokken heb, dadelijk met eer dien rang en titel te verwerven, en in staat te zijn, om door goeden raad aan
| |
| |
mijne medeburgers, in voorkomende netelige zaken, van dienst te zijn. Ik heb geleerd en ben overtuigd, dat werkzaamheid de bestemming, en tevens het grootst geluk van den mensch uitmaakt; en ik zoek dus, schoon mijne familie en toevallige rijkdom mij daartoe regt schijnen te geven, niet in ledigheid af te wachten, totdat ik tot dezen of genen post van bestuur geroepen word; in 't kort, Frans! ik wil pogen mij zoo verdienstelijk door mijne werkzaamheden te maken, dat men zich, zoo ik in geen post, na verloop van jaren, gesteld word, eer verwonderen zal, dat men mij er in geenen plaatst, dan dat men vragen zou, waarom of ik toch met denzelven ben bekleed geworden. Intusschen, mijn Vriend! hoevelen zullen in dien tijd, eer ik mij kan vestigen, het oog slaan op dat model van vrouwelijke voortreffelijkheid; hoevelen onder hen, die in alle opzigten rijkelijk tegen mij kunnen opwegen! En waarlijk de liefde, welke ik voede voor dat bekoorlijk meisje, is mij zelfs meêr of min hinderlijk in mijne letteroefeningen. De Galathea van Reland, de Basia van Janus Secundus, de Minnedichten van Poot en Bellamy liggen midden door mijne regtsgeleerde Boeken heen, en ik moet alle pogingen aanwenden, om mij tot gezette oefeningen te bepalen. Maar ik hoop zooveel kracht over mijnen geest te behouden, dat die geweldige en alles overheerschende hartstogt
| |
| |
mijn meester niet worde. En schoon ik redenen heb, om te gelooven, dat Susanna mij niet minacht, ja zelfs dat zij zekere mate van achting voor mij koestert, ben ik 'er verre af van te denken, dat ik eenigen indruk op haar hart gemaakt heb, die naar liefde zweemt. - Haar broêr Koo heeft mij zelfs opregt betuigd, dat hij redenen heeft, om te denken, dat zij nog voor geen eenen man, en dus ook zeker voor mij niet, eene genegenheid bij voorkeuze heeft opgevat. Dikwijls zeg ik tot mij zelven in een oogenblik, dat ik moed grijp: Waarom bekommert gij u, over eene gebeurtenis, die nog op zulk eenen afstand verwijderd is?... Immers is de loop der omstandigheden zoo los en onzeker, dat dezelve even goed eene gunstige dan ongunstige wending voor u kan krijgen. Nu, in dit oogenblijk, maar dat betracht het geen uwe onvermijdelijke pligt is, en de toekomst zal u leeren, hoe gij omtrent andere, nu nog onzekere, betrekkingen handelen moet. Susanna kan immers, overtuigd hoe wel ik het met haar meene, wanneer uw staat gevestigd is, de uwe worden; waarom het hoofd met ijdele zorgen en zoo ontijdig gebroken? - Zoo kan ik somtijds, zoo wenschte ik ten allen tijde te kunnen, redeneren; maar zij blijft met dat alles de spil van alle mijne gedachten, van mijne hoop, van mijne uitzigten. De reis met haren broeder zelfs heeft iets nadeeligs voor mij
| |
| |
gehad, want, schoon ik dikwerf het gesprek eene andere wending, minns ondanks, poogde te geven, Koo kwam gedurig, wanneer 'er van iets voortreffelijks of iets goeds gesproken werd, op zijne zuster Suse terug. De eenvoudigste voorvalletjes gaven daartoe aanleiding. In den herberg te Lisse, een oogenblik vertoevende, zagen wij daar juist, hoe twee kinderen, broêrs naar het scheen, met elkander in hevigen twist, tot vechtens toe, geraakten, en met moeite, door de moeder, gescheiden werden. Koo en ik hadden daarop onze aandacht, zoo als men al ligt heeft, wanneer men eigenlijk niets te doen heeft, dan naar de opklimmende wolkjes van de aangestoken tabakspijp te kijken, en na dat de paarden gevoêrd waren en water gekregen hadden, stapten wij weêr op den fargon, en Koo zeide: ‘Die moeder had handen vol werk om die jongens van elkander te krijgen. Nu dit is niet zeldzaam het geval onder broêrs. Bram en ik hebben ook menig krabbelvuistje gehad, maar Mama behoefde nooit tot scheidsvrouw te komen. Zuster Suse kwam altijd tusschen beide, en wist ons, door hare eenvoudige gulle vriendelijkheid weder te verzoenen, of zij bedacht het een of ander, waardoor wij onze kinderlijke vijandelijkheden vergaten. Zij wist anders ook raad, om, als wij eens deze of gene jongenskuren hadden, met vogelnestjes te sto- | |
| |
ren, of onze bokken te plagen, ons dan hoe vriendelijk, toch zoo ernstig, aan te pakken, dat ons, hoe wild wij waren, het huilen nader stond, dan het lagchen. Een geval staat mij nog zoo klaar voor, als of het gisteren gebeurde... maar 't is misschien re gering om te verhalen... 't Is een kinderhistorietje.’... Laat hooren, zeide ik, laat hooren. Ook de geschiedenissen van kinderen zijn belangrijk. Kinderen zijn kleine menschen... en menschen zijn dikwijls niet meer dan groote kinderen.... ‘Nu,’ zeî Koo, ‘wij hebben
toch niet te verzuimen, en dus kan het tot tijd- en wegkorting misschien nog verstrekken. - Papa had, eenige jaren geleden, een Buitentje in de Diemermeer, waar wij het best van den zomer doorbragten. Bram en ik hadden altijd ons plaisier, om Govert, een dikke lompe blok van een jongen, den zoon van den Tuinman van Vader, op allerhande manieren, te plagen. Kinderen van Heeren en uit de stad voelen, gelijk gij weet, al heel spoedig hunne gewaande meerderheid, en meenen zich regt uit te slooven, als zij, zoogenaamde lompe, boerenjongens, die op hunne knepen niet gevat zijn, degelijk weten te foppen. Dikwijls hadden wij Govert al beet gehad. Dikwijls vingen wij hem in een' strik, en bonden dan den jongen aan een paal of een boom vast; kortom, allerhande kleine bal- | |
| |
dadigheden pleegden wij aan den eenvoudigen Govert. Op een zondagmiddag, dat Papa en Mama bij een Heer en Dame in de Buurt op een diné waren, zaten Bram en ik onder het eten tegen elkander, zoo als jongens doen, te snoeven over de gaauwdiefstukjes, die wij al aan den onnozelen Govert pleegden, en lieten ons ontvallen dat wij hem dezen middag zoo erg als ooit zouden betrekken. Zuster Suse, die wel zag, dat al de snaren gespannen waren, hield zich, als of zij niets merkte; zij vroeg naar niets; en toen het eten gedaan was gingen wij de pots, zoo als wij het noemden, aan Govert spelen. Govert was dan een dol liefhebber van China's appelen; dat hadden wij bij zekere gelegenheid ontdekt. Wij legden dus twee China's appelen aan de overzijde van een moddersloot, die op zij van den tuin liep, en waar langs Govert komen moest, als hij uit de kerk alleen te huis kwam. Wij hadden een plank weten aan stukken te krijgen, zoodat echter de einden even aan elkander reikten; deze plank legden wij over
de moddersloot. Wij waren overtuigd, dat Govert, de appelen aan de overzijde ziende leggen, in plaats van om te loopen, zijn' weg zou kiezen over de plank, en dan met zijn zondagspak aan in de moddersloot tuimelen; dan zouden wij komen aanschieten, om hem uit de sloot te helpen.
| |
| |
Zuster Suse was ons op een goeden afstand gevolgd, zonder dat wij het wisten; wij hadden ons, tegen de komst van Govert, achter eenige struiken verscholen: maar Suse was ons heel nabij gekomen... wij hadden pas een half kwartier zitten wachten, of daar kwam de goede Govert met zijn nieuw kerkboekje, dat van goud glom, onder den arm, en zijn nieuw grijs wambuisje aan. 't Is of ik hem nog het hek van de plaats zie opkomen.... Wat meesmuilden Bram en ik... De jongen kreeg ook wel haast de twee China's appelen in het oog... en hij was reeds gereed om, in zijne eenvoudigheid, naar de plank toe te loopen; toen Suse voor den dag kwam van achter een' boom, die niet ver van ons af was, en riep:’ ‘Govert! Govert! - wees voorzigtig... loop niet voort.’... ‘Govert stond stil, en zuster Suse kwam naar hem toe, terwijl wij uit onzen schuilhoek kropen.’ ‘Arme jongen,’ ‘zeide zij,’ ‘kwade jongens hadden het 'er op toe gelegd, om u op die plank te lokken door die China's appelen, en als gij 'er op gekomen waart zoudt gij, met uw best zondagspak aan, in den modder geploft zijn.’ ‘Ik bedank je, Juffrouw!’ ‘zeide hij,’ ‘dat ge me gewaarschuwd hebt; want wat zou mijn Moeder bedroefd geweest zijn,
| |
| |
als ik mijn kleêren, die Vader met zooveel moeite wint, zoo in den grond bedorven gezien had.’ ‘Gij hebt een goed hart, Govert!’ ‘zeî toen mijn zuster,’ ‘veel beter dan die kwade ondeugende jongens, die u die pots dachten te spelen... Daar hebt gij een gulden, Govert! koop daarvoor China's appelen - en laat die twee daar aan de overzij maar stilletjes liggen. Alleen neem de plank weg, of gooi die maar in de sloot. 'Er mogt iemand anders een ongeluk door krijgen.’... ‘Wij kropen toen achter de boomen terug, en, schoon Bram heel spijtig sprak over Suse, ik schaamde mij tot in het binnenste van mijn hart. - Suse bleef in den omtrek wandelen, tot dat zij zag, dat Govert behouden en onbeschadigd was te huis gekomen, toen ging zij in een prieeltje zitten, dat wij niet vermijden konden, als wij uit onzen schuilhoek voor den dag kwamen.’ ‘Ha, zijt gij daar,’ ‘zeide zij, toen wij als hoenderdieven haar zochten voorbij te sluipen.... Broêr Bram gromde in zichzelven en ging voort... maar ik ging naar haar toe, en ik bedankte haar op eene kinderlijke wijze, dat zij het kwaad, dat wij Govert hadden denken te berokkenen, verijdeld had. - Ik begon te schreijen.... en Suse was mede aangedaan, maar in plaats van
| |
| |
mij te bestraffen, prees zij mij over den inkeer, dien ik gekreegen had, en deed mij beloven, dat ik in het vervolg den eenvoudigen maar goedhartigen jongen niet meêr zou plagen, al was het ook, dat mijn broêr mij daar toe aanraadde. Kortom, zij was de beschermëngel van den onschuldigen en door ons mishandelden Govert... en zoo was zij in het vervolg altijd van alle onschuldigen en ongelukkigen, die in haar bereik vielen.’
Ik hoorde waarlijk met verrukking deze eenvoudige vertelling, en ik zag 'er in het meisje van tien jaren, (want zoo oud vertelde mij Koo naderhand, dat zij was, toen dit voorviel) het voortreffelijk en edel hart, dat ik aanbid, en het zij ik zoo gelukkig ben, dat zij immer de mijne of dat voor een ander dat geluk bewaard wordt, eerbiedigen zal als een voorbeeld van menschelijke voortreffelijkheid. - ô Frans! bezat ik uwe kunst, hoe vaardig zou ik eene teekening ontwerpen van het meisje, dat de eenvoudige jongen uit gevaar redt, welk een aandoenlijk ontwerp zou dit zijn voor een landschapje met kindertjes!... Maar ongemerkt is mijn brief al weder lang geworden, en nog langer zou hij worden, zoo ik niet heden avond een bezoek bij mijn' vriend Koo afleggen moest, en de zoete hoop koester van dan ook ten minsten een poosje in het gezelschap der beminnelijke Susanna door te bren- | |
| |
gen. En ik kan alleen van uwe vriendschap verwachten, dat gij mij vergeven zult, dat ik u met mijne (hoe zal ik het anders noemen?) verliefde beuzelingen lastig val. Schrijf mij toch eens... want uwe brieven zullen mij zeker eene afleiding verschaffen, die ik zoo zeer behoeve. Vaarwel
T.T.
Walraven. |
|