| |
| |
| |
Negende brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Amsterdam, 24. October.
Zeer waarde Vriendin!
Ik haast mij, om u gerust te stellen, daar ik uit uwen laatsten zie, dat, hoe vrolijk van humeur gij zijt, mijne nalatigheid in 't schrijven echter u eenigermate bekommert. Het is toch geenszins aan achteloosheid toe te schrijven, dat ik, daar ik mijn nader schrijven slechts waarschijnlijk gesteld had, u niet heb geantwoord. Ik hoopte, dat ik in staat zou geweest hebben, om u een aangenamer antwoord op uwe vriendelijke uitnoodiging te schrijven. Schoon ik zelve zeer gezond ben, is echter ziekte de oorzaak, dat ik niet komen kan. Ik hoopte al van dag tot dag, dat misschien de ongesteldheid mijner Mama van minder beteekenis zijn zou, dan de Docter vreesde, maar, in tegendeel, blijft de ziekte staan op ééne hoogte... en ik kan geene gedachte maken, om u en uwe geëerde Familie te bezoeken. - Ik schrijf zelfs dezen aan het zickbed
| |
| |
van mijne Mama, en vang denzelven aan, terwijl zij eenigzins in slaap geraakt is.
Schoon ik geheel geen' smaak vind in die lange en uitgerekte verhalen, waarmede vele bejaarden onzer Sexe bovenal schijnen op te hebben, loopende over ziekten, kwalen en ongesteldheden, waarvan men in het geheel in ons Vaderland, zoo als mij vreemdelingen wel verhaald hebben, meêr praat dan in andere landen, misschien, omdat hier het klimaat veel aanleiding tot kleine en toch lastige ongesteldheden geeft, weet ik niet, waarover ik u in eene ziekekamer schrijven zal, dan over ziekte. En daar ik zeker weet, dat, zoo 'er iemand in de wereld mijn geschrijf gunstig opneemt of bij iemand wellekom is, dat gij het dan zijt, zal ik over dat onaangenaam onderwerp ook aan u schrijven. Maar eer ik voortga, zal ik eerst even naar de patient gaan, die droevig onrustig is, naar ligchaam en ziel beide.
'Er was dan Donderdags, na dat ik u Dingsdag geschreven had, een groot Bal bij den Heer Overkamp op de Keizersgracht. Mama, die, schoon mooi in jaren gevorderd voor zulke jeugdige vermaken, eene groote liefhebster van dansen is, kon, gevraagd zijnde, de verzoeking niet wederstaan, om van de noodiging gebruik te maken. Gij begrijpt, dat ik medeging, en Papa, schoon deze gaarne te huis gebleven was, kon den sterken aandrang van Mama niet wederstaan. Hoewel ik ver- | |
| |
scheide dansen meê maakte, en zelfs, op het sterk verzoek van Mevrouw Overkamp, eene solo danste, droeg ik zorg mij zoo weinig mogelijk te vermoeijen, en passeerde 'er verscheide. Ik houde het dansen, gelijk gij weet, voor eene fraaije kunst en een aangenaam vermaak, maar ik geloof, dat zich menig meisje bederft door zich te sterk daaraan over te geven. Immers hebben wij over het algemeen eene zeer teedere, eenigzins vertroetelde, opvoeding, en dan op eenmaal, zich zoo hevig te vermoeijen, moet bijna onmisbaar nadeelige gevolgen hebben. Ik moet u zeggen, dat ik mij over Mama verwonderde. Schoon Papa niet mede danste, was zij niet verlegen, en ik geloof niet, dat zij een paar dansen gepasseerd heeft. Zij nam zelfs tweemaal de vrijheid mij, eenigzins scherp, 'er over aan te spreken, dat ik mij zoo weinig geëngageerd had.... In 't kort, de partij liep af... en Mama was, toen wij te huis kwamen, zeer geëchauffeerd... Een toevallig klein beletsel veroorzaakte, dat, wat wij poogden of niet, wij het eene glas der koets, waarmede wij naar huis reden, niet konden toekrijgen. De herfstlucht was zeer koel, en schoon ik Mama mijn' omslagdoek, dien ik bij mij gestoken had, om tusschen het dansen om te slaan, maar nu minder dan zij noodig had, leende, waren wij naauwelijks te huis, of Mama klaagde over pijn op de borst. Toen ik 's morgens opstond, of liever
| |
| |
tegen den middag, liet ik Lise, die mij reeds zeide, dat zij gehoord had, dat Mevrouw zeer ongesteld was, terstond vernemen naar den toestand van Mama, en ik kreeg een zeer ongunstig berigt. Zij had zoodanig een hevige pijn in de linker zijde gekregen, hoestte geweldig en was zoo benaauwd in het ademhalen geworden, dat eer ik beneden was, niet alleen de Docter 'er reeds geweest was, maar zij reeds was adergelaten. Hoe zeer ik dan 's morgens reeds een ongunstig denkbeeld van haar' staat had gehad, stond ik toen verzet over dit berigt. Ik begaf mij onmiddelijk, geheel en negligé, naar beneden.... Eer ik de kamerdeur opendeed, hoorde ik haar reeds hoesten. Haar ledikant genaderd zijnde, waar naast Papa, in een droevige gestalte, neder zat, vond ik de vrouw, die gisteren, in een prachtig kleed, blinkende van de kostbaarste diamanten, in spijt van hare jaren, onvermoeid was in het dansen, op het krankbed neêrgeslagen.... Vuurrood was haar aangezigt, en hare half verwilderde haren hingen achteloos uit de half afgeschoven dormeuse.... Wel, Mama! zeide ik, ik heb met onsteltenis gehoord, dat gij reeds gelaten zijt, hoe gaat het?... ‘Slecht, Suse! heel slecht,’ was haar antwoord, ‘doodelijk... doodelijk benaauwd - en ik hoor dat mijn bloed afgrijsselijk ontstoken is.... Dat verschilt veel, Suse! bij gister avond.... Straks komt de Chirurgijn alwe- | |
| |
der, om mij op nieuws te laten.’... Zij zag, dat ik aangedaan was... en dat was ik, zoo om haar, als omdat ik op dezelfde plaats, drie jaren geleden, mijne lieve Moeder had zien sterven. ‘Zijt gij bang voor zieken, Suse!’ ging zij voort. ô Neen, Mama! antwoordde ik, geheel niet... maar uw spoedig toeval ontzet mij... ik bid u... houd moed... houd moed.... Inmiddels kwam een der Kantoorbediende Papa spreken ‘ô Suse!’
zeide hij, ‘zoudt gij een oogenblik bij Mama willen blijven, ik moet op het Kantoor zijn.’ Ga aan uwe bezigheden, Papa! hernam ik, ik wil bij Mama den geheelen dag blijven: ik heb niets te verzuimen, en gij veel, indien ik namelijk Mama plaisier kan doen met mijn bijzijn. ‘Goed kind!’ zeide zij met een zucht, die uit haar benaauwde borst oprees. En gij zult wel gelooven, Lotje! dat die twee woorden toereikende waren, om mij met nog grooter genoegen dien post op mij te doen nemen.
ô Hoeveel gelegenheid had ik tot nadenken bij die onrustige zieke, welke ik den dag te voren in eenen uiterlijk zoo blakenden welstand gezien had. Welras werd de aderlating herhaald - en de drift van het bloed was nog groot, evenwel minder, dan bij de eerste, zoo als de Chirurgijn berigte, en de Docter, die nog voor twee ure wederkwam, bevestigde het gevoelen van den Chirurgijn, dat de ontstoking van het bloed minder was. Evenwel beval hij
| |
| |
ten sterkste de grootste oplettenheid aan omtrent het gebruik van eenen drank, dien hij voorschreef - en hoopte, dat 'er toch geen verzuim hoegenaamd zou plaats hebben, want dat het kleinste in staat zou zijn, om het geheel gestel in eene onredbare verwarring te brengen. ‘Mevrouw! gij mogt dat wel aan uwe Kamenier Marton, die u oppast, aanbevelen...’ zeide de Docter. ‘Neen!’ hernam ‘Mama, schoon Marton af en aanloopt, heeft mijne Dochter Suse dien post op zich genomen... en ik hoop...’ Wees gerust, Mama! zeide ik, ik zal heden niet uit uwe kamer gaan, en stipt op de orders van den Docter passen. Verzuim zal 'er niet plaats hebben. Ik bragt dus den geheelen dag bij Mama door, die tusschen beide niet naliet van hare hartelijke dankbaarheid, voor mijne oppassing, die zij niet scheen verwacht te hebben, te betuigen. Ik zag ook met groot genoegen, dat Papa uitstekend vriendelijk was, ja veel vriendelijker, dan ooit, sedert mijne terugkomst uit den Haag. Tegen den avond had Marton, die wat schutterig is, het ongeluk van een kom uit de handen te laten vallen. Dit bragt Mama geheel uit haar kalm humeur, waarin ik haar den geheelen dag gehouden had, en toen zij 's avonds een derde bezoek van den Docter kreeg, vond deze meerdere snelheid in den pols, en recommandeerde de uiterste stilte, en behoedzaamheid, of men zou tot eene derde lating moeten
| |
| |
besluiten, en de krachten van de patient namen hand over hand af. - Daar Marton nu in zulk een kwaad blaadje stond en Mama op mij eenigermate gesteld was, sloeg ik, na het vertrek van den Docter, voor, om dezen nacht met Lise te waken. Het werd aangenomen, en ik had het genoegen, dat, daar Mama in slaap geraakte, het geheel gestel den volgenden morgen, door den Docter, in een tamelijk goede orde gevonden werd, en dus vrij wat hoop op beterschap.
Ik nam toen mijn afscheid van Mama, en een gedeelte van den dag geslapen hebbende, kwam ik 's namiddags weder bij haar, en zij verzocht mij om haar nog een uurtje gezelschap te houden, aan welker oppassing zij zeer goedgunstiglijk hare zoo spoedige beterschap en (zoo als zij zich uitdrukte) misschien het lieve leven te danken had, schoon ik tegen den avond mij bepaald had bij Pietje Hoofd. - Lagchende zeide ik: Gij doet wel, Mama! met mij daaraan te herinneren; het was mij bijna uit het hoofd gegaan. Marton! zeg aan Lise, dat zij Willem oogenblikkelijk stuurt naar Juffr. Hoofd en berigt, dat ik niet komen kan, uit hoofde van de ongesteldheid van Mama... ‘Wel, Suse! hoe nu kind?’ zeide zij, verwonderd, als of ik eene verbazende opoffering deed, ‘gaat gij niet uit, en dat om mij... dat was mijn oogmerk niet... ik ben u genoeg verpligt
| |
| |
voor uwe trouwe oppassing van gisteren...’ 't Kost mij niets, Mama! hernam ik, en dus maakt gij mij bijna beschaamd over het gewigt, dat gij hecht aan eene zoo weinig beteekenende zaak. - Ik bleef dus bij Mama, gelijk ook den geheelen volgenden zondag: en het ging uitstekend met haar vooruit... maar haar ongestadig karakter veroorzaakte, dat zij, zoo ras, zij weêr op de been kwam, veel vroeger dan de Docter haar het veroorlofde, de ziekekamer verliet, en den gang door naar de zijdkamer ging. Papa's smeekingen, en mijn verzoeken konden niet baten.
Zeer natuurlijk stortte zij dus over drie dagen weder in, en daar nu het wintersaizoen nadert, zal zij zich zeer naauw in acht moeten nemen, om zich niet geheel te bederven.... Ik heb 'er nu mij een point van gemaakt, daar ik de eer heb van de eenige te zijn, die zij, nu zij weder ingestort is, dragelijk wel behandelt, om (zooveel mijne krachten en gezondheid, die gij weet dat, over het algemeen, den Hemel zij dank! vrij wel zijn, mij toelaten) haar op te passen - en dus begrijpt gij, Lotje! voor eerst zal 'er niet van inkomen, om te kunnen denken aan een Haagsch reisje.... Zoudt gij het zelfs niet onpligtmatig van mij gehandeld vinden, dat ik nu Papa voor alles zou laten opkomen? Temeer, daar ik het genoegen heb van te ont- | |
| |
dekken, dat de orders, die ik gaf aan de Dienstboden, hun wel bevallen.
Nog moet ik u verschooning verzoeken, dat ik u eenige ongerustheid veroorzaakt heb; ik hoop mij in het vervolg te wachten, om u daartoe aanleiding te geven. Misschien krijgt gij binnen een dag of drie een mondeling berigt van Koo; die heeft te Rotterdam iets over een schip dat in de Maas met avarij binnen is, voor het Kantoor te doen, en zou bij zijn retour eens in den Haag bij u aankomen - als gij dan een brief hebt, geef hem dan mede. Groet bovenal uwe Mama en Papa, en zeg den laatsten, dat ik bijna beschroomd zou worden, om bij hem te komen, want dat ik wel kans loopen zou van zijne overdreven gunstige gedachten te verliezen. Leef gelukkig!
Uwe liefhebbende
Susanna. |
|