| |
| |
| |
Achtste brief.
Mejuffr. Charlotte Elzevier aan Mejuffr. Susanna Bronkhorst.
den Haag, 22. October.
Waardste Vriendin!
‘Binnen een week schrijf ik u misschien wel nader;’ zoo sloot gij uwen laatsten brief, en ik hoopte in uwen volgenden te vernemen, den zekeren tijd van uwe overkomst. Daar het nu meêr dan een week geleden is, begin ik te denken, of 'er wat hapert. Maar schoon ik juist niet spoedig verlegen ben, en het anders op geen twee dagen mik, weet ik, dat gij alles behalven los zijt in uwe beloften, en ik herinner mij, dat gij mij eens zeide, bij gelegenheid dat ik u een weinigje plaagde, over het stipt vervullen van eene belofte, die gij aan een kind van Papa's tuinman gedaan hadt: ‘Het strikt vervullen van die kleine belofte kost mij immers geene opoffering van eenige beteekenis, en waarom zou ik die nu niet vervullen? Gij zegt het is een kleinigheid, die evengoed morgen, als van daag, kan geschieden, dat sta ik u toe, maar ik had het op heden beloofd. En, Lotje! als men kleine beloften, die
| |
| |
men ligt houden kan, uitstelt, om een klein beletsel; hoe ligt zal men dan verlokt worden, om beloften, die zwaar zijn om te volbrengen, door nog minder beletsel, geheel te verwaarlozen.’ Ik had dus verwacht dat, schoon gij het 'er woord waarschijnlijk hadt bijgevoegd, ik daar op zeker staat mogt maken... Ik zal echter maar het beste hopen, en u daarom heden schrijven, in de aangename onderstelling, dat een louter toeval van geene beduidenis uw schrijven heeft doen vertragen.
Gij begint nu zoo ernstig en deftig over Walraven te spreken, dat ik mij wel wachten zal, (althans ik zal mijn best doen, dat ik mijne pen in bedwang houd) om daar over mij verder uit te laten. ô Ik kan, over die dingen, met zooveel ernst en deftigheid niet handelen. Madam Gibbon zeide laatst nog van u, dat gij met alle uwe vriendelijke toegevendheid eene zekere soort van ernst en deftigheid vereenigt, zoo in uwe houding, als schrijven, die aan elk ander, buiten u, kwalijk zou staan.... In 't kort, Suse! gij hebt mij een weinigje schroom aangejaagd, anders had ik heerlijke stof gehad uit de Komediepartij, want ik vind, dat zich Walraven dan daar ook koninklijk gedragen heeft - en welk een uitstekende en onbegrijpelijke overeenkomst tusschen den smaak mijner Vriendin en dien van den Heer Walraven! Beide zoo gesteld op Treurspelen en Nationale stukken, en wel bij- | |
| |
zonder uit de Vaderlandsche Historie! Daar moest ik bij geweest zijn. Dan zou het zoo stil en phlegmatiek niet gebleven zijn. Ik zou de partij voor de Drama's hebben opgenomen. Ik althans en de meeste meisjes met mij zien veel liever een Drama, waarin de menschen zoo eenvoudig plat weg met elkander heen redeneren, dan die overdeftige Treurspelen, waar de menschen niet meer als menschen verschijnen, maar zelfs, in hun hoog verheven karakter, eene andere en verhevener taal spreken, en die daarenboven in gebonden maat en in zwellende bewoordingen. Ik kruip wat te laag langs den grond, om mij te kunnen verbeelden, dat 'er een partij menschen gevonden wordt, die zoo spreken kunnen. Evenwel ieder zijn smaak. Ik weet zeer wel, dat gij dan met mijne geliefde Opera's voor den dag zoudt gekomen zijn, dat gij, zeker geholpen door den Heer Walraven, mij het onnatuurlijke daarvan zoudt hebben voorgehouden, en hoe daar de begoocheling nog verder moet gebragt worden; ik weet zelfs zeer wel,
dat ik het voor u zou moeten opgeven. Maar met dat alles zou mij zulk een schermutselpartijtje regt aangenaam geweest zijn. - Zeer is mij het gedrag van Walraven ook bevallen, bij gelegenheid, daar gij hem over Alida onderhieldt. Ik weet niet, wie van u beide de grootste kieschheid gebruikte. En zijn half ontwijkend, half ontkennend antwoord vertoonde mij
| |
| |
den man van de hoogste bescheidenheid en waarheidsliefde. En gij deedt, naar mijne gedachten, zeer wel met hem op geene verdere bekentenis te dringen. Als ik bij u geweest was, zou die tweestrijd tusschen een paar zulke uitstekende kiesche personen, waarin de een aanvallender, de andere afwerender wijze te werk ging, voor mij een aangenaam tusschenbedrijf hebben uitgemaakt. Maar, Suse! nu weet gij, dat Walraven de man is. Uit ijdele nieuwsgierigheid hebt gij het zeker niet gedaan. Ik onderstel althans van u een hooger beweegreden, en die kan ik, zoo gij geen persoonlijk belang in Walraven stelt, zoo als ik u gaarne op uw eigen woord geloove, toch niet heel gereed vinden.
Ik vind het dan regt gul van Koo gezeid, dat hij zoo gaarne 'er meêr van wilde weten, schoon zeker uw beweegreden edel was, dat gij den zoo verlegenen man niet verder in belemmering wilde brengen. Maar wie weet, als hij doorgepraat had, hoe of hij 'er dan, zoo als men zegt, door heen geraakt zou zijn, en gij nog meer proeven zoudt hebben kunnen nemen op dat regt edel karakter. Intusschen denk ik, dat, als Koo door Walraven gefatsoeneerd wordt, ik hem niet meer kennen zal, als ik hem weder spreek. Koo krijgt dan nu ook dubbel les, dagelijks van zuster Suse - en van den Vriend Walraven.
| |
| |
Maar, kind! hetgeen gij aan Koo gewonnen zult hebben, dat zult gij zeker aan mij verloren hebben. Ik kan, dat is nu ernstig, ik kan duidelijk merken, dat ik, sedert dat ik u misse, in verscheide hoedanigheden, achteruitga en daarom is het hoog noodig, dat gij, zoo 'er geene wezenlijke beletsels zijn, hoe eer zoo beter, in den Haag komt. Wat zult gij u bedroeven, als gij merkt, dat ik weder loszinniger geworden ben, dan ruim twee maanden geleden. Papa, die dan afgodisch groot van u houdt, gelijk gij immers wel weet, kwam laatst op mijne kamer. Ik had eerst wat zitten lezen, toen was ik aan het teekenen geraakt, en eindelijk aan het borduren. Mijn heilig voornemen was, om, als het zoo donker werd, dat ik niet meer kon zien te borduren, dan boeken, teekeningen, kleuren, borduurraam, enz. enz. te gelijk op te bergen. Papa meesmuilde, toen hij mij daar zoo in die beslommering zitten zag. ‘Lotje! Lotje!’ zeide hij, en eerst zijne oogen op de tafel en toen op mij slaande, terwijl hij zijn vinger zoo bedenkelijk om hoog hield. Wat is het Papa zeide ik, want ik mag mijn vader gaarne mij over zoodanig iets hooren berispen; hij behoort tot die lieden, die in zaken, welke van geen zeer ernstigen aard zijn, zijne berispingen met eene zoo groote mate van goedaardige vriendelijkheid weet te temperen, dat zij eer aangenaam, dan lastig zijn. ‘Lotje!’ ging hij
| |
| |
voort, ‘wanneer komt Suse Bronkhorst over?.. gij verwacht haar zeker van daag niet?’
Ik: Hoe dat, Papa?
Papa: Ik denk, dat uw tafel 'er dan wel anders uit, zou zien....
Ik: Wel, Suse zou regt blij zijn, als zij mij zoo bezig vond; zij is eene groote vijandin van leêgzitten.
Papa: En ik heb wel gemerkt, dat zij ook eene groote vriendin van orde is. En of zij over uwe tafel oordeelende van gevoelen zou zijn... nu ik zal 'er niet meer van zeggen, maar als zij over komt, zal ik het, zoo grappende, haar eens vragen: of zij lektuur, schrijven en borduren genoegzaam gelijk onder handen heeft. Maar zeg mij, komt zij haast? -
Ik: Ik weet het niet, Papa!
Papa: Ik meende, dat gij mij gezegd hadt, dat gij eerstdaags een brief van haar wachtte.
Ik: Zoo is het ook, Papa! maar alle morgens denk ik, dat hij komen zal, maar 't is gedurig mis. Zij is anders altijd gewoon binnen den bepaalden tijd te schrijven... en nu loopt het 'er lang over. Dat heeft men van die uitmuntend ordenlijke menschen, van dezulken wacht men niets, dan orde. Er is geen mensch, die zich bijzonder over een dag twee drie langer wachten naar een brief, dien ik beloofd had, ongerust zou maken.
Papa: Neen! dat wil ik u gewonnen geven, maar of dat nu veel ten voordeele van zoodani- | |
| |
ge personen bewijst, wil ik ook wel in het midden laten. Evenwel gij zijt sedert uwe kennis aan Juffr. Bronkhorst voortuitgegaan. Wij weten ten minste nu altijd, als gij uit de stad zijt, wanneer gij weder te huis zult komen, en als gij in de stad zijt, of wij u 's middags ten eten wachten of niet; maar het zal u toch geen kwaad doen, als gij binnen kort weder een lesje krijgt door haar voorbeeld (met een liet Papa nog eens zijn oog over de tafel weiden). Haar voorbeeld zegt meer, dan hare woorden of brieven. Ik wenschte, dat vele Heeren Wijsgeeren, en Leeraars van den Godsdienst zelfs haar in dat opzigt volgden - dan zou dat allerellendigst: Doet naar mijn woorden, en niet naar mijne werken: in onbruik raken. En daar voorbeelden de mogelijkheid bewijzen, en lessen en vermaningen dezelve onderstellen, bemin ik de eerste boven de laatste. - 't Zal mij nooit vergeten, Lotje! hoe aardig Juffr. Bronkhorst u op een ochtend naar de Fransche kerk mede wist te krijgen, zonder een woord 'er over te spreken, nadat gij op eene niet alzins vriendelijke wijze het aan uwe Mama geweigerd had. -
Dat moest ik toen nog hooren, en wel hoe of gij geheel in orde gekleed beneden kwaamt, en aan Papa en Mama vertelde, dat gij meende te kerk gegaan te hebben, daar gij altoos gewoon waart, om zulks Zondags ten minsten eenmaal te doen, dewijl zulks eene vaste
| |
| |
gewoonte aan het huis van uwe ouders was, maar dat gij nu gemerkt hadt, dat dit mijn oogmerk niet was, en gij zoo niet gehecht waart aan die gewoonte, of gij kondt 'er heel wel voor een enkelen Zondag van afgaan. Ik moest 'er bij herinnerd worden, hoe ik als een onnozele ziel, die geheel uit de lijken geslagen was, droevig bedremmeld, en getroffen door het voorbeeld van haar, naar welke ik zoo gaarne ten minste wat gelijken zou, opstond en zeide: ‘Zoo was dat uw oogmerk, Suse! nu dan zal ik mij wel spoedig kleeden, en meêgaan;’ en hoe ik, een kwartier later, geheel gekleed met u naar de kerk kuijerde. ô Ik weet zelfs best, hoe ik toen gesteld was. Papa zeide niets, maar zijne oogen zagen mij schalkachtig aan; Mama was, niet zonder reden, meêr of min verstoord, omdat het voorbeeld van een vriendinnetje meêr woog, dan hare moederlijke vermaning... en ik was op mij zelve bovenal te onvreden, en zou het ook op u hebben kunnen worden, maar gij voerde mij met een vriendelijken lach toe: ‘Lotje! ik hoop, dat gij niet om mij, en tegen uw zin, naar de kerk gaat. Ik was dan veel liever te huis gebleven. Eene goede vriendin, met oogmerk, ondienst te doen en naar de kerk te gaan, is bij mij het regte niet. Zoo ik tegen uw oogmerk gehandeld heb, ei geloof dan toch, dat het geheel mijne bedoeling niet geweest is.’... Hoe klein werd ik op
| |
| |
dat oogenblik, en ik ging mij vrolijk en opgeruimd gedragen, om uwe bestraffing te ontwijken; want, inderdaad, Suse! hoe lief ik u heb, ik geloof waarlijk, dat 'er onder mijne liefde eenige vrees gemengd is. Maar is achting niet een zeker inmengsel van vrees in de liefde? - Nu merk ik, dat ik al heel wat papier beklad heb, en, het wordt tijd, dat ik dezen eindige. Maar ik bid u schrijf mij nu ook ten spoedigste, en verlos mij van de vrees, die ik heb, of misschien redenen van ziekte u beletten, om woord te houden met schrijven. Is dat zoo, laat Koo dan maar een' enkelen regel schrijven en ik zal naar u toevliegen, en u oppassen met al die deelneming en teederheid, met welke ik ben en eeuwig hoop te blijven
Uwe
Charlotte. |
|