| |
| |
| |
Zevende brief.
De Hr. Philip Walraven aan den Hr. Frans Verbergen te Parijs.
Amsterdam, 19. October.
Waarde Vriend!
Ik heb mij dan uitstekend gediverteerd met uwen van den 12den dezer. Alleen op het einde hebt gij weder dien toon aangenomen, waardoor gij alleen mijne vriendschap ten uwen aanzien zoudt kunnen doen verflaauwen. Altijd die herinneringen van uwe askomst en uwe mindere bezittingen in de wereld, dan de mijne. - Immers ik ben uit een aanzienlijker geslacht dan het uwe geboren, zonder dat ik 'er ik eenig deel aan had - en zijn mij mijne bezittingen niet door eenen zamenloop van vroegtijdige sterfgevallen, en het verlies van gegoede ouders, te beurt gevallen. Hoe dikwijls heb ik u dat reeds moeten zeggen, maar het schijnt, dat gij alleen in dat geval een slecht geheugen hebt; schoon het een gewoonte is van lieden van den middelbaren stand, om altijd zich laag te gedragen jegens lieden uit den hoogeren; en als zij eens wisten, hoeveel kwaad zij daardoor die lieden zelfs
| |
| |
veroorzaken, dan zouden zij, zoo zij eenige ware achting of liefde voor die personen hadden, die betuigingen van diepen eerbied en kruipende achting wel wat temperen. Waarlijk de mensch kan 'er niet tegen, dat hij zoo hoog getild wordt; hij wordt dan zoo ligt duizelig door zijne eige verbeelding. Kort en goed, Frans! eenmaal werden wij meêr dan gewone vrienden, omdat wij in vele opzigten met elkander op de aangenaamste wijze in gevoelens overeenstemmen, en ik eisch van u, dat gij op denzelfden gemeenzamen toon voortgaat met schrijven, als de aanvang van uwen brief was. En zie hier mijne laatste proef. Ik sluit u hierin een Wissel op den Bankier Lesceau groot 2000 francs, gelief het geld van denzelven te ontvangen, en voor u te behouden, en, zonder komplimenten te maken, mij bij uwen eersten, die gij mij schrijft, alleen de ontvangst van denzelven te berigten... zonder meêr: of gij hebt zulk een hart niet als ik van mijnen vriend, van Frans, verwachtte. Maar nu tot het overige van uwen brief.
't Is dan een aardig plannetje, dat gij mij voorslaat, om met Juffr. Bronkhorst een uitstapje naar Parijs te doen. ô Gij maakt u een geheel ander denkbeeld van de betrekking, die 'er tusschen haar en mij plaats heeft, dan 'er dadelijk bestaat. Ik, ja gevoel voor haar eene teederheid, eene neiging, zoo als ik mij niet herinner, ooit in eenige mate voor eene
| |
| |
vrouw gevoeld te hebben: eene onbegrensde genegenheid, eene verhevene liefde, gepaard met eene onbeschrijflijke hoogachting, die toneemt, hoe meer ik het uitmuntend voorwerp van nabij leer kennen. Want gij weet, hoe droevig of het anders met vele meisjes gaat. Op eenen afstand hebben zij het voorkomen van groote voortreffelijkheden, maar hoe nader men tot haar komt, ('t doet mij leed dat ik het schrijven moet van die anders zoo bekoorlijke sexe) hoe minder voortreffelijkheden... ja hoe meer mismaaktheden en gebreken men ontdekt. Ik spreek nu over de verstandelijke vermogens, en den toestand van het hart... want wat de ligchamelijke schoonheden betreft, al laat Susanna Bronkhorst alle meisjes, die ik ooit gezien heb, daarin verre achter zich; als men haar spreekt, dan vergeet men die door de grootere, door de alles overtreffende schoonheden. Ik met haar naar Parijs - en zij voor u een Model van een Diana!... Och, mijn beste Frans, hoe weinig kent gij haar!... Icts van Juno in het achtbare en edele, maar dat getemperd door de zachtheid der drie Bevalligheden... In 't kort, zij heeft zooveel van de Diana, die door uwe hersens zweeft, als ik van Endymion, dien gij de moeite genomen hebt, zoo heel breedvoerig te beschrijven. Als ik geloofde, dat die beschrijving eenigzins naar mij geleek, dan zou ik gevaar loopen, om in een Narcissus
| |
| |
te veranderen, en dat zoudt gij toch niet gaarne van uwen vriend Phlip hebben. Ik verwonder mij alleen, hoe gij in twee maanden reeds zoo iets van den Franschen vleijer hebt overgenomen. Dat moet toch ook iets besmettelijke hebben... en veel aanlokkelijke heeft het, omdat men 'er vele vrienden mede maakt; dat is te zeggen naamvrienden, die iemand daarom bij uitstekendheid beminnen, omdat hij hun beter gedachten van zich zelve doet opvatten, dan zij van te voren van hun geliefd ik hadden. De eigenliefde verblindt de menschen zoodanig, dat men ze naauwelijks lomp genoeg vleijen kan. Met dat alles, Vriend! komt vleijerij tusschen ware vrienden in het geheel niet te pas. Ik zou die zelf voor een vergift van de vriendschap houden. Alle vleijerij is eene soort van vernedering, die het eene mensch het ander aandoet, want de vleijer onderstelt altijd, dat de man, of de vrouw, die hij vleit, zoo weinig verstand bezit, dat zij de valsche munt niet van de echte onderscheiden kunnen. En zouden de menschen niet op een leugenaar in de eerste plaats vertoornd worden, omdat zij hun eigenliefde gekwetst voelen.... Gij ziet dus dat ik tusschen vleijerij en leugen niet heel veel onderscheid zie; zoo weinig als tusschen gemaaktheid en het sentiment van uwe heerlijke Parijsche Dametjes.
Maar ik moet u vooral nog schrijven van
| |
| |
het gedrag van Susanna Bronkhorst in de Komedie. Zij heeft mij verrukt door hare gevoelens over den Schouwburg - en een gehechtheid aan het land harer geboorte, die bij mij niet onder de vooroordeelen geteld wordt, maar behoort tot een der bewijzen van een edel en dankbaar gevoel, want gij weet, dat ik niet heel veel op hebbe met die zware kosmopolieten. Zij gelijken best na kleine kinderen, die een grooten kolfbal met hunne handjes willen omvatten, maar die aan die lieve wichten, omdat hunne handjes te klein zijn, gedurig ontschiet. Ik weet ook wel, dat 'er vele meisjes den neus optrekken, als men maar van het land spreekt, waarin zij geboren zijn, en alles verachten, wat daarin gemaakt wordt, alleen omdat het Vaderlandsch is; die, zonder kennis te hebben van het idiomatisch schoon van het Fransch, en waarin het die taal, in sommige opzigten, van de onze in fraaiheid wint, waartoe men al heel wat meer dan het dagelijks fransch van onze elegante Dames moet kennen, het arme Nederduitsch verachten, waarin zij geen halven regel goed kunnen schrijven!... Gij moest Juffr. Bronkhorst eens gehoord hebben, en met welk een vuur zij over onze oorspronkelijke stukken sprak, en ook over die, welke uit 's Lands Historie genomen zijn. Ik lette meer op haar dan op het stuk, dat ik reeds dikwerf gezien had, schoon het op sommige plaatsen vrij wel werd uitgevoerd....
| |
| |
Welk eene edele verrukking zag ik op haar gelaat, toen de Rijk op eene zoo waardige wijze zeide:
'k Begeer de Vrijheid niet ten kosten van mijne eer.
Zij kon, niet nalaten, toen het gordijn gevallen was, nog in dezelfde verrukking haar broêr Koo toe te voeren. ‘Jongen lief, door zulke groote mannen kon een Land gered en behouden worden!’
Maar bovenal trof mij hare, als ik het zoo mag heeten, veredelde nieuwsgierigheid: want hoe kan het anders, of zij moet, Alida's redding verstaan hebbende, nieuwsgierig zijn naar de oorzaak. Zij had die wel geraden, maar wilde echter eenige zekerheid hebben. Eene ongezochte gelegenheid deed zich daartoe op, door het kind van den Kastelein van den Schouwburg, dat in de balkon een glas Orsade bragt. (En hier verhaalt hij het zelfde als in den brief van Susanna gevonden wordt.) Wat zegt gij, Vriend! was dat geene groote kieschheid?... Zij bewees mij waarlijk een' grooten dienst, want het is mij altijd onaangenaam over zulke zaken te spreken.... en echter ik wil het u niet ontkennen, was het mij dan toch regt aangenaam, dat bij haar mijn bedrijf aandacht verwekt had, en dat een zoo achtenswaardig meisje mij voor den man hield. - Ik weet-wel, al had gij in uwen brief mij
| |
| |
zulks niet nader verzekerd, dat gij het juist niet zoo naauw neemt, met de oorzaken of drijfveêren der menschelijke bedrijven, als de uitwerksels maar goed zijn, maar met dat alles wil ik niet nalaten, om u daarover toch van tijd tot tijd te schrijven, omdat, naar mijn gevoelen, al de wezenlijke waardij van eene goede daad voor den bedrijver bestaat in het oogmerk, waarmede hij dezelve verricht. Ik wil u daarop bijzonder aandachtig maken, omdat ik geloof zulks aan uwe beschaving schuldig te zijn. Zonder mij echter nu zeer in dit onderwerp te willen verdiepen, beken ik u, dat ik niet weet, wat 'er op het oogenblik, dat Susanna mij over dit aangenaam onderwerp onderhield, den boventoon had in mijn hart. Zekere bedremmeldheid, vreugde, mogelijk ook eenige hoogmoed... dankbaarheid aan Susanna, dat zij op mij het oog liet vallen, een vonkje hoop... van alles, van alles wat.... 't Was een der aangenaamste oogenblikken in mijn leven. En geene mijner daden heeft de Hemel met eene zoo streelende belooning vergolden, als deze. 't Was als of een Engel aan mijne zijde was neêrgedaald, en mij eene onverdienbare kroon van vergelding op het hoofd drukte.... Maar is Susanna niet een Engel in menschen gedaante?... Al wat men schoon, bevallig en verheven denken kan, en dat alles getemperd door eene aangename afdaling; eene nederbuiging tot de minder voortreffelijken, die haar om- | |
| |
ringen... maar ik voel, dat ik geheel verrukking worde, als ik van haar schrijve.... Indien ik schilderen kon, als gij... Thans, thans zou ik in staat zijn, om eene schoonheid van Raphaël te malen.... ô Zoo de Hemel mij eens zoo gelukkig maakt, dat ik Susanna de mijne noemen mogt, dan, mijn Vriend! vlieg ik met haar naar u toe, dan moet gij ons zien - dan moet gij uwen Vriend geheel gelukkig zien - dan moet gij haar niet als Diana, mij niet als
Endymion schilderen. - Neen! neen! wij zullen dien ouderwetschen tooi der Heidensche wereld niet behoeven. Schilder ons, zoo als wij zijn, in een Hollandsch Landschap, bij den ingang van eene Hofstede - die omringd is van een aantal stulpen, waar wij waar menschen-geluk en aardsche zaligheid, hebben doen geboren worden.... Maar welk eene zoete droom der verbeelding!...
Dan het wordt tijd dat ik afbreke, ik heb nog verscheide zaken te verrigten.... Vaarwel! en schrijf mij zoo spoedig mogelijk weder.
P.W. |
|