| |
| |
| |
Vijfde brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Amsterdam, 30. Octob.
Waarde Lotje!
Om u te toonen, dat ik mij niet aan uwe aanmerkingen, ten aanzien van Walraven, stoor, zal ik op den zelfden voet voortgaan met in te schrijven, en dat geloof ik, zal het beste bewijs opleveren, dat die zwarigheid voor mijn hart niet plants heeft, waarvoor gij u zoo beducht aanstelt. Ik dacht best, mijn' brief maar zoo te beginnen, om u vooraf gerust te stellen, dat, schoon ik in dezen u weder veel van dien Jonkman schrijven zal, omdat 'er veel van hem te schrijven is, en hij, naar mijne gedachten, geheel niet is gelijk te stellen met honderden van zijne tijdgenooten, 'er echter niets van dat geen bij mij plaats heeft, hetwelk ik mij verbeelde, dat het geval in het hart van een meisje is, wanneer 'er, om eens zoo als de Duitschers zich uitdrukken, de God Amor is ingeslopen. Eens vooral, Lotje! ik geef u vrijheid, ten einde gij uw' geest, die levendiger is dan de mijne, vrij zoudt laten spelen,
| |
| |
om zooveel van uwe kleine plagerijtjes, zoo omtrent Walraven als anderen ten mijnen aanzien, in uwe brieven te laten invloeijen, als gij denkt, dat uw' spotachtigen geest meest lucht kan geven... maar dit verzeker ik u eens vooral, en dat, bij onze Vriendschap, dat ik, zoo opregt, als ik u nu kan verzekeren, dat alles, wat ik voor Walraven gevoele louter hoogachting is, u even opregt en zonder omwegen schrijven zal, als ik dat geen voor hem, of voor en ander, meen gewaar te worden, dat liefde is. - Tot dien tijd toe zullen dus alle uwe pijlen in het wilde verschoten zijn.
Waarlijk, meid lief! gij maakt het al vrij stout omtrent mijnen Papa en de overige van de familie met uwe aanmerkingen. Zij zijn wat al te... al te bijtend.... Papa heeft veel meer goeds, dan gij aan hem vinden kunt, dat zou u een onbevooroordeelder persoon, dan zijne dochter, verzekeren. Hij was zeker omtrent Alida anders, dan ik hem wenschte, maar men doet zeer verkeerd, met het karakter van een mensch uit ééne daad op te maken. Luim en omstandigheid kunnen een goed mensch wel eens in een geheel verkeerd licht doen voorkomen; .. daarenboven is Papa altijd zeer tegen alles geweest, wat overdreven is, omdat hij daaruit meer kwaad dan goed, zoo als hij zegt, heeft zien geboren worden, en misschien heeft hij daarin gen groot onge- | |
| |
lijk. 't Zal mij niet ligt vergeten, hoe nog bij het leven van mijne lieve Mama, Bram, die, toen hij een knaap van twaalf 12 à 13 jaar was, eene rare jongen was, een klein verjaardicht op Mama's 35ste verjaring had bijeen gekrabbeld. 't Was nog al aardig, en 'er kwam althans een teedere regel in, waarbij den jongen de tranen in zijne oogen schoten. Mama was ook aangedaan... en gij kunt wel denken, hoe ik was... maar Papa, die toen nog heel anders was dan tegenwoordig, nam toch den jongen ter deeg onder handen over dien regel, dien hij den naam van sentimentele malligheid gaf. Of dat nu zoo geweest is, al of niet, zal ik niet beslissen, maar Bram werd boos, scheurde het stukje in stukken, smeet de brokken op het kolenvuur, en ik geloof, dat hij een gelofte deed, om nooit weêr twee regels te maken... en sedert dien tijd verging hem de lust ook in het lezen - en hij heeft den lessenaar (behalve den tijd, dien hij machinaal op het kantoor moet doorbrengen) met de Biljard-tafel, en zijn Studeervertrekje met de Kolfbaan en de Manege verwisseld.... Van Mama zegt gij meer waarheid, evenwel ook wat al te gestreng, en
dat zoo dikwijls met zulke inmengsels van loftuitingen ten mijnen aanzien, die, zoo ik u niet beter kende, uwe vriendschap bij mij verdacht zouden maken. Eilieve, laat daarvan, zooveel mogelijk, af. - En ontzie ook Mama: want, geloof mij, het heeft
| |
| |
te veel invloed op mij. Ik wenschte zelf, dat ik gunstiger over haar kon denken, en als ik dan van u een' brief gehad heb, waarin zij eenigzins belagchelijk voorkomt, dan is zij mij ongevalliger, dan anders. Ik verbeeld mij ook, dat Papa het merkt, dat ik geene groote achting voor haar heb. Dus, Lotje! ontzie haar wat, al was het maar om mijnen wil. Voor Koo hebt gij een' besten leermeester opgezocht. Ik doe alles, wat ik kan, om hem in te boezemen, dat hij met Walraven toch blijve omgaan. Want, onder ons, dunkt mij, dat, hoe goed een jongen Koo is, hij wat al te min is voor Walraven. Vrienden kunnen onmogelijk volkomen gelijk zijn in bekwaamheden, maar indien het verschil te groot is, zal het den meestbeteekenenden weldra beginnen te vervelen altijd te geven, zonder te ontvangen.
En zoo kom ik van zelf op het onderwerp der Komediepartij: Koo had de plaatsen in de balcon bezorgd, en ik zou van Mama verzeld geweest zijn, maar toen zij zag, dat 'er Jacob Simonszoon de Rijk zou gespeeld worden, veranderde zij van plan: te meer omdat het maar een kleine ballet zou zijn, en men de Dankbare Zoon zou toegeven. ‘Dat zal een droevige avond zijn,’ zeide zij, een Vaderlandsch Historiestuk van Juffr. van Merken vooraf - een Ballet tusschen beide, dat niet eens genoemd wordt, en dan
| |
| |
zoo een deftig tooneel-stukje toe... Ik weet niet, hoe de uren om zullen komen. Ik zal liever te huis blijven... Mijn Boekverkooper heeft mij een partij fransche Romans gestuurd, daar zal 'er misschien wel een van Pigauld le Brun onder zijn, waarmede ik den avond plaisiriger kan doorbrengen.... 't treft voor u wel, Suse! dat het zoo een klein Ballétje is... Dan zult gij u niet zoo ergeren als laatst bij dat groote Ballet’.... maar ik vergeet mijn voornemen, om u niet meer van Mama te schrijven... Basta daarvan... Ik ging naar den Schouwburg, die bij lang na niet vol was... en buiten broêr Koo, Walraven en ik was in de Balkons, aan de eene zijde, niemand. Aan den anderen kant kwamen zij bij het derde Bedrijf nog vol. 't ls vreemd, zeide ik, na het einde van het derde Bedrijf, omdat tegen dien tijd eerst de zeer fatsoenlijke lieden in de Komedie komen, dat de Schouwburg zoo leêg is, de Loges zijn bijlang na niet bezet - en in de Balkons is het ook niet brillant... ‘Zeer natuurlijk!’ zeide Walraven ‘Mejuffrouw! zeer natuurlijk is dit. Het is een Vaderlandsch stuk, van eene Hollandsche Dame gemaakt. Waarlijk, toen ik op het Biljet zag, dat het dit stuk was, begon ik te vreezen, dat gij ook van besluit zoudt veranderd zijn.’ Ik zag hem toen eens ter deeg aan, omdat ik meende, dat
| |
| |
hij 'er meê spotte; maar neen! zijn geheel gezigt was ernstig. Hoe, zeide ik, (en ik geloof, dat ik ook mooi ernstig begon te kijken) meent gij dat mijn Heer! Gij maakt mij daarmede een sober kompliment, als het daar voor scheep moet komen...
Hij: De smaak, Mejuffrouw! de smaak...
Ik: Gij hebt gelijk, mijn Heer!... maar men behoudt misschien veel van de eerste indruksels, die men van zijne ouders, zelfs bij divertissementen, krijgt. Mijne Mama had zoo haar eige gewoonten; zij ging niet veel naar den Schouwburg, en nam ons niet veel meê; maar als zij ging, dan was haar lieshebberij, om oorspronkelijke Hollandsche stukken te zien. De eerste keer (ik moet toen ruim acht jaren oud geweest zijn) dat ik met haar naar den Schouwburg ging, werd de Belegering van Haarlem door Mevrouw de Lannoi vertoont... ô het staat mij nog, als de dag van heden, voor.... 's Middags onder het eten vertelde zij Bram en mij, want Koo mogt nog niet meê, omdat hij te jong was, wat 'er zoo al zou worden vertoond, en in een minuut of vijf verhaalde zij ons de Historic van het Beleg, waarop het Treurspel van Mevr. de Lannoi doelde.... Ik zat den geheelen tijd zoo stil, als of ik in de kerk zat... misschien dat het zien van dat stuk bij mij eenen indruk heeft nagelaten, die mij niet geschikt maakt voor den tegenwoordigen smaak.
| |
| |
Koo: ô Ik heb wel van kundige liefhebbers gehoord, Suse! dat 'er aan dat stuk veel, hapert... Ik: Dat spreek ik niet tegen: maar dat het mij sterk trof, weet ik, en dat ik 'er mij nog geheele passages van kan te binnen brengen... aan de vreemde stukken hapert toch ook hier en wat...
Walraven was, zoo het scheen, wat ontzet, en zeide: Wat mijn' bijzonderen smaak betreft, Mejuffrouw! men zou het zich bijna schamen te zeggen, maar ik voor mij zie niet liever op den duur, (want eene afwisseling mag ik gaarne lijden) dan Nationale Tooneelstukken, en wel, die op de Vaderlandsche Historien gebouwd zijn. Voor mij brengen die van zelfs iets belangrijks mede, dat de andere stukken eerst na een of twee Bedrijven kunnen verwachten, omdat men dan eerst met de personen bekend raakt. Het spijt mij, dat ik uw' smaak.... Maar hier ging het gordijn weder op en ons gesprek brak af, en daar wij niet door snappende buren nevens ons gehinderd werden, zag ik de twee laatste bedrijven met het uiterst genoegen;... maar ik was eenigzins verlegen, hoe ik best de gelegenheid vinden zou, om op het voorwerp mijner nieuwsgierigheid te komen. Wij gebruikten een glas Orsade... die een lieve kleine meid der Kastelein in het balcon bragt. Koo! zeî ik, zoo dat Walraven het hooren kon; dit meisje heeft veel rapport op het oudste Doch- | |
| |
tertje van Alida: ja, mijn Heer! zeide ik, mij toen onverwacht tot Walraven keerende... wij hebben eens over die vrouw met elkander in de Plantagie, bij het vuurwerk, gesproken... ‘ik geloof ja!’ zeide hij in eenige verwarring, schoon hij die wilde bedekken. Nu, mijn Heer! die brave vrouw met hare kinderen is gered!... en wel spoedig, na dat ik haar zoo beklaagde.... ‘'t Is mij zeer lief,’ zeide hij, zich geheel hersteld hebbende, en met eene ongemaakte zedigheid. Maar Koo kon het nu niet langer uithouden! ‘Houd u maar zoo niet Walraven - als of gij 'er niet van wist... gij en niemand anders hebt die vrouw gered’... ‘En,’ zeide Walraven, ‘Ik ken het mensch niet’... Ik zag duidelijk, dat de brave
jongeling verlegen was. Ik was nu zeker genoeg, dat niemand dan hij de man geweest was; en zeide daarom, met nog al eenigen ernst, nu, mijn Heer! als gij, gelijk ik met mijn broeder geloof, de man geweest zijt, die mijne Alida gered hebt, dan zeg ik u hartelijk dank, voor dit bewijs van menschlievendheid.... ‘Wat zal ik hierop antwoorden,’ zeide Walraven, ‘mij die weldaad aan te laten leunen, als ik hem niet bedreven heb, ware schandelijk, en immers, aan den anderen kant, gaat al het aangename van zoodanig een bedrijf bijna verloren, als men bekend staat voor den dader....’
| |
| |
Genoeg, mijn Heer! hernam ik... 't zou onbescheiden van mij zijn, zoo ik voortging, op de ontdekking aan te dringen... en dus uwe zedige gevoeligheid te kwetsen. Ik zag, dat ik hem genoegen gaf met deze wending van het gesprek; en Koo scheen aan mijne oogen te zien, dat hij mij plaisier zou doen, als hij 'er van zweeg. Het Ballet en het Blijspel liepen af, zonder dat 'er, tusschen beide, iets, buiten het gewone, gesproken werd, en Walraven, ons te huis gebragt hebbende in de koets, nam afscheid, - Papa was op eene partij. Mama was reeds met hoofdpijn naar bed, want Lise zeide: zij had zich goddeloos verveeld - Lord lag voor het kolenvuur te slapen - en Koo soupeerde met mij - ‘Dat was nu vreemd van Walraven,’ zeî hij, dat hij niet wilde weten, dat hij dat present aan Alida gedaan heeft. Ik zag, dat gij liefst hadt, dat ik 'er van zweeg, maar ik meende 'er dan nog heel wat van te zeggen...’ Jongen! Jongen! zeide ik, zaagt gij niet, hoe doodelijk verlegen de man was... en hoe hij alle pogingen deed, om 'er een volstrekt geheim van te maken? Voelt gij niet hoe onheusch of het geweest zou zijn, als ik hem niet uit die verlegenheid had pogen te redden? ‘Ja,’ zeide Koo, ‘nu gij dat zegt, Suse! vind ik dat ook zoo... maar vindt gij dan dien Walraven niet al een
| |
| |
heel gnappen braven Jongen.’... Zoo gnap, zoo braaf, zeide ik, met zooveel kracht geloof ik, dat hij mij heel wel begreep, dat ik regt blij ben, dat gij met hem zulke groote vrienden zijt - en neem mijn' raad niet kwalijk, ik geloof, dat gij uwe uiterste best moet doen, om u zijne vriendschap waardig te maken... Koo! een Jonkman, die een vriend gevonden heeft van zulke edele gevoelens, houde ik voor zeer gelukkig.... Ziet gij, Lotje! ik heb Koo, volgens uwe begeerte, Walraven als Leermeester aanbevolen.
Wat mijne Haagsche winterreis betreft, ik heb 'er even bij Papa van gesproken; maar die was 'er niet sterk voor. Ik was nu pas te huis; maar Mama gaf te kennen, dat als ik 'er mijn hart op gezet had, dan zou het toch maar best zijn, dat ik ging; ‘jonge meisjes, zijn toch zoo,’ zoo waren hare woorden, ‘dat zij nergens minder gaarne zijn, dan aan het huis van hare ouders... althans ik was zoo, toen ik eeu kind was.’... Papa gaf daarop ook zijne toestemming:... Ik zeide, dat ik 'er niet zoo sterk op gesteld was, en daar wij nog geen half October hadden, dat ik begreep, dat 'er zulk een haast niet bij was, dat ik mij verklaarde. Dus indien het schikt, Lotje! zal ik zien dat ik kom. Dat ik gaarne bij u en uwe waardige ouders ben, weet gij.
| |
| |
Groet hen van mij met verzekering van mijne hoogachting - binnen een week schrijf ik u misschien wel nader.
Uwe hartelijke liefhebbende
Susanna. |
|