| |
| |
| |
Derde brief.
Mejuffr. Susanna Bronkhorst aan Mejuffr. Charlotte Elzevier.
Amsterdam, 6. October.
Lieve Vriendin!
Gij zijt wel wat traag in het schrijven, maar gij behelpt u met de verschooning, dat 'er bij u zoo weinig voorvalt, dat mijne aandacht verdienen zou. Uwe laatste brief was bijna geheel één excuus van die soort. Gij moest liever maar zoo heen schrijven over de kleine gevalletjes, die gij zoowel, als ik, zult hebben. Maar ik ben misschien nog grooter liefhebster van de pen te gebruiken dan gij; en daar ik nog al dikwijls daartoe gelegenheid heb, omdat ik te huis zijnde veel alleen zit, kan ik aan die liefhebberij wel voldoen. Ik hoop maar niet, dat ik het u te lastig maak. Nu daarvan een kleine wenk, en ik zal mijne neiging wel weten te onderdrukken. Ik zal het 'er nu nog maar voor houden, dat mijn schrijven u niet geheel onaangenaam is.
Ik ben dan voorleden Zaturdag in de Plantagie geweest, en heb het Muzijk en het Vuur- | |
| |
werk bijgewoond, onder sauvegarde van broêr Koo en den Heer Walraven. (Hier laat zij wegens het Vuurwerk en haar gesprek met Walraven een verhaal volgen, 't geen, schoon in haren stijl, te veel overeenkomst heeft met het berigt van Walraven, om hier herhaald te worden, en vervolgt op deze wijze.) Maandag zat ik alleen thee te drinken, en Lise kwam boven, mij verhalende, dat die Weduwvrouw uit de Goudsbloemstraat beneden was, en mij voor een oogenblikje wenschte te spreken. Laat Daatje maar boven komen, zeide ik, en binnen weinige oogenblikken was zij in mijne kamer. Ik verlangde, dat zij zou gaan zitten, want ik mag niet gaarne de menschen zoo bij mij laten staan, en kan niet wel met een: Wel nu, wat is uw boodschap? beginnen. Daatje ging zitten, en ik zag, dat haar gelaat veel vrolijker stond dan eergisteren.... ‘ô Mejuffrouw!’ zeide de vrouw, en hare oogen wierden nat van tranen, ‘ô Mejuffrouw! ik hoop, dat gij niet kwalijk nemen zult, dat ik nog eens bij u kom, maar ik had u eergister zoo lastig gevallen met u mijne droevige omstandigheden te verhalen.... en daar ben ik, God zij geloofd, met mijne kindertjes nu uit gered!... en dat moest ik u vertellen, omdat ik weet, dat gij mij zoo lief hebt, en omdat gij mij, of het mij wat helpen kon, tien dukaten gegeven had uit uw eigen zak...
| |
| |
Ik gaf haar geen' tijd om uit te spreken: Hoe zijt gij geholpen en door wien toch?...
Alida: Dat ik geholpen ben, weet ik, daar mij een brief bezorgd is, met een Kassiers briefje van zes honderd guldens, daar ik maar vijf honderd guidens noodig had, maar van wien de brief kwam, weet ik niet... en dus niet, aan wien ik dankbaarheid verschuldigd ben... Ik kwam u nu voorts verzoeken, om u de tien dukaten, die gij mij geleend hebt, en ik nu gelukkig zoo spoedig terug kan geven, weder te nemen...
Ik: Hoe, Alida! denkt gij, dat ik u dat geld geleend had... neen! neen! 't was waarlijk weinig genoeg, om een geschenk te zijn, ik had niet meer bij kas.... Dus daarover geen woord meêr. Doe daarmeê wat u goed dunkt... maar, eilieve, verhaal mij wat van de groote zaak, van dat present van zes honderd guldens.
Alida: Ik heb gedacht op Mejuffrouws Papa. Hij was zeker eergister morgen wel niet zoo tegen mij, dat ik het van hem verwachten kon... maar zulke groote luî hebben somtijds het hoofd zoo vol. En men moet, als zij dan eens wat onvriendelijk zien, dat juist daaraan niet toeschrijven, dat zij ons niet willen helpen....
Ik: Hebt gij den brief die bij het kassiers briefje was?
Alida: Zou ik niet Juffrouw! Ik heb hem
| |
| |
bij mijn hart gestoken... en kan hem niet zien, zonder te schreijen van vreugde. Daar is hij... Ik las daarop het volgende Biljet, door eene mij onbekende hand geschreven, dat ik naderhand gekopieerd heb, en nu hier maar in zal vlechten, daar het kort is.
‘Aan Alida Veldhuizen.
Ik ben in het zekere onderrigt, dat gij in groote verlegenheid zijt om 5 à 600 guldens. Daar ik die thans gelukkig missen kan, en daardoor eene Weduwe met hare zes kinderen voor groot ongeluk bewaard wordt, zend ik u hier ingesloten een kwitantie op den Kassier Brugmans en Comp. ter waarde van ƒ 600-:-: Lat dezelve door een vertrouwd persoon morgen ontvangen: en ik hope, dat God geven zal, dat gij daarmede zult gered zijn. Doe geene nasporingen, wie de zender is, want zij zullen vruchteloos zijn, maar geloof dat ik ben Uw toegenegen Vriend, T.’
‘Zou het ook van mijn Heer Koo zijn,’ zeide Alida: maar alle nasporingen, schrijft de Heer, zullen vergeefs zijn. Ik kan voor mijnen weldoener niets anders doen,
| |
| |
dan God bidden, dat hij hem dat vergelde, hetwelk hij aan een ongelukkige Weduwe gedaan heeft: die, zonder die hulp, met hare kindertjes op straat zou gezet geworden zijn, en nu in staat is, om, als eene eerlijke vrouw, door de wereld te komen... Maar, Mejuffrouw! zoo het uw Papa, of uw broeder Koo eens was?’...
Ik: Ik geloof het niet... maar geef mij voor dezen avond den brief: morgen zal ik hem door den knecht in een couvert aan u laten terug brengen. Ik moet daar, onder het soupé, een aardigheid van hebben;.. met zekere huiverigheid gaf mij Alida den brief over... ‘Ik krijg hem, dan morgen ochtend zeker weêr,’ zeide de Vrouw: ‘want ik zal hem in mijn kabinet bewaren, om, aan mijne kinderen, als zij groot worden, te laten zien, hoe God mij, toen ik in de uiterste verlegenheid was, door een braaf mensch heeft laten redden.’
Alida vertrok: gij kunt wel raden, wie ik voor den schrijver van den brief, en den zender van de zes honderd guldens houde. Ik zag wel, dat hij een oogmerk had, toen hij den naam der vrouw, hoe bedekt hij zulks ook deed, opteekende... maar zoo... Walraven is 'er niet voor, om iets ten halve te doen. 'Er zijn wel vele menschen, (ik spreek van die kunnen, uit hoofde van hunne aanzienlijke middelen) die wat willen doen, die ook
| |
| |
wat doen, maar het blijft meestal bij gedeeltelijke weldaden; half werk, dat genoeg is, om de menschen niet te doen bezwijken, maar te weinig, om hen eens fiks op te beuren. Walraven heeft dit zeker gedaan, ik dacht zelf, dat de brief van zijne hand was, maar de uitkomst heeft mij het tegendeel geleerd. Maar nu moet gij met mij aan het soupé bij Papa, Mama en broêr Koo.
't Was alles zeer statig. Mama sprak van haar pijn in 't hoofd en haar slechte appetijt. Papa was buiten zijn humeur, om dat de Duitsche Post zoo laat was aangekomen, en Koo maakte, dat hij zijne portie kreeg. Ik praatte ook niet veel, zoo lang als de knecht achter tafel was, maar toen die heen was, viel het volgend gesprek voor.
Ik: Wel Koo! je moet een ruime kas hebben....
Koo: Waarom? Dan weet gij meer dan ik, Suse! -
Ik: Die zoo maar in eens zes honderd guldens aan een arm mensch weggeeft....
Koo: Ik versta u niet, Suse!...
Ik: (den brief voor den dag halende) Zie hier eens, wat staat in dezen brief aan Vrouw Veldhuizen...
Mama: Foei, Suse! wat zijn dat voor bagatellen, ik hoor niet graag van arme luî spreken, en dan die brieven aan tafel...
Papa: Houdt die Vrouw Veldhuizen met
| |
| |
haar getalm, om vijf honderd guldens te leen te hebben, nog niet op?
Ik: Ja Papa! ja Papa! Die goede Vrouw is gered... niet waar, Koo! zij is gered....
Koo: (den brief nederleggende) Maar niet door mij, Suse! Die brief is niet van mij. -
Papa: Laat mij dien brief eens zien.
Ik: Dien brief, Papa! heeft Daatje gisteren van een onbekenden gekregen...
Papa: (na de lektuur, mij den brief terug gevende:) 'Er zijn bekende en onbekende gekken.
Ik: Papa! houdt gij dan die weldaad voor het bedrijf van een gek.
Papa: Wel het verschilt de helft niet. Zoo kan men gemakkelijk uit zijn goed komen...
Mama: (half geeuwende) Suse! laat ik dat schoone stuk eene zien... (den brief met afkeer op een' grooten afstand houdende) Ma foi! un coup de Theatre - charmant... charmant... Dat zou juist een Heer naar den smaak van Suse wezen... Daar kind! bewaar dat wonder van zijne Eeuw wel...
Koo: (den brief nog eens inziende) Ik wou, dat ik maar wist, wie de schrijver van den brief is...
Ik: Kent gij de hand niet, Koo! -
Koo: De hand is mij onbekend... maar ik kan wel gissen wie het gedaan heeft. Walraven en geen mensch anders - maar niemand zal 'er achter komen.
Ik: Is het dan zijne hand niet?
Koo: Neen, zie maar, dat is een briefje,
| |
| |
dat bij mij voorleden week geschreven heeft - Dat is een geheel andere hand.
Ik: ô Ja!
Mama: Walraven... Walraven... is dat die Student in de Regten?... ô die heeft particuliere begrippen... Ik heb hem eens met den Heer Rademaker hooren disputeren, over het point d'honneur, maar hij heefe zulke platte alledaagsche, gemeene idéen.
Koo: Met uw permissie, Mama! 't is een brave Jongen,...
Papa: (onderwijl dat hij zijne pijp kreeg, want, hoe zuur Mama ziet, zoo ver kan ze uit Papa het Hollandsche niet krijgen, of hij moet na den eten zijn pijpje hebben) De Heer Walraven, of wie zulke grillen uitvoert, als maar zes honderd guldens aan eene Weduwe in de Goudsbloemstraat weg te smakken, hoû ik voor een ellendig sinancier in deze dagen... Heerlijke sentimenten... zoo als Mama wel zegt, op het Theater, maar in de dagelijksche wereld gaat dat zoo niet.... Hoor, Koo! als gij mij plaisier wilt doen, dan wat weinig te converseren met den Heer Walraven, of hoe die onbekende heeten mag. Dat men op biddag een greep of eenig guldens te gelijk in het Collectezakje gooit, dat is zoo stijl... maar aan eene enkele vrouw, die men naauwelijks dan bij naam kent, zes honderd guldens zoo in eens te geven... is meer dan goed.... Stel eens, ik had het gedaan: dan zou het nog zoo razend
| |
| |
niet zijn... het mensch had ons trouw en wel gediend: ik had gister morgen zelfs wat spijt, dat ik haar ten minste niet een hand vol zest'halven gegeven had... Nu ik zie gaarne zulke milde luî; mits dat zij mij niet te na bestaan. Mijn Vader zaliger heeft mij altijd geleerd: men moet zoo geven, dat men gevende kan blijven. Men moet geen koeijen met horens geven.
Mama: Stap toch van dit miserabel discours af. Ik ennuyeer mij doodelijk... of permitteer, dat ik mij absenteer naar mijn kamer... (en hier volgde het goedenacht-kompliment) Toen Mama vertrokken was, verstoutte zich Koo ook, om eene pijp te stoppen, en Papa vervolgde zijn onderwerp: Men wordt zoo dikwijls kwalijk onderrigt. 't Is meestal geld in het water gegooid. En leenen, ja daarvan heb ik leergeld gegeven.
Koo: Neen! voor leenen aan behoeftige menschen ben ik niet, ik geef het liever weg, dan denk ik 'er niet weêr om.
Papa: Maar van dat weggeven komt ook niet.... Wat zegt gij, Suse! gij spreekt geen enkel woordje meêr.
Ik: Och, Papa! wat zal ik zeggen; ik zat maar zoo wat te luisteren. Ik denk over vele van die dingen heel anders, en daarom is het beter, dat ik zwijg, dan dat ik met u of Mama in woorden raak.
Papa: Ja! ja! ik heb spijt genoeg, dat ik u
| |
| |
naar den Haag bij die Madam Gibbon gestuurd heb. Die heeft een heel ander meisje van je gemaakt, dan ik verwacht of gehoopt had. Gij hebt het hoofd vol van grillen, om voor de weldadige en edelmoedige te spelen... maar, lieve Suse! daar komt men 'er niet meê. 't Is waar, gij hebt zoo wat een aardje naar je Mama zaliger... die was ook juist niet heel vast aan het aardsche.... Mijne huishouding was toen minder brillant dan tegenwoordig... maar zij plukte mij, vooral 's winters, niet voor zich zelve, maar voor hare armen.... (Ik stond op, omdat ik voelde, dat ik wat warm werd...) ga je nu al naar bed, Suse! -
Ik: Ten minste naar mijn kamer, Papa! Mijne Mama was een heele brave vrouw, en ik zal God danken, als ik eens zoo worde als zij... de tranen begonnen over mijne wangen te vloeijen;... en ik kon naauwelijks behoorlijk Papa en broêr Koo een' goeden nacht wenschen.
Om mij wat op te luchten ging ik dezen nog aan u, mijne lieve! schrijven.... Vindt gij ook de daad van Walraven, of van wien het is, eene daad van een half dwaas mensch? Ik in het geheel niet.... Lieden van een bekrompen denkwijze omschrijven al hunne daden met een passertje van eigenbelang, en ze wegen alles, zoo, zoo naauwkeurig op goudschaaltjes, dat zij nooit tot een' edelmoedigen
| |
| |
stap kunnen komen. Men heeft ten nadeel van mijne lieve Mama en genoegzaam in één adem ook ongunstig van onze lieve Juffr. Gibbon gesproken... ik ben dus misschien in een wat al te gemelijke luim gebragt, om regtvaardig te zijn. - Ik ben toch regt nieuwsgierig, of Walraven de man is, die Alida gered heeft. Toekomende week zal ik hem in de Komedie spreken, maar ik bid u, lieve Lotje! hoe zal ik het uit hem krijgen! 't Is eene zoo teedere zaak, iemand naar zijne weldaden te vragen.... Maar ik heb nog den tijd in de ruimte om te bedenken, hoe ik het aan zal leggen. Ik wenschte, dat gij Walraven van nabij kende. 't Is een aardige jongen; hij intresseert zeer... maar hij heeft iets ernstigs voor zijne jaren, dat niet uit gemaaktheid voortkomt, maar toch allen behalve hem kwalijk zou staan. Ik heb... hoe zal ik het beter noemen, dan zeker ontzag voor hem: en hij is toch geheel niet ontzaggelijk... maar het zou mij toch ontschieten, zoo ik het 'er niet uitkreeg, als hij de man is.... Doch wat raakt het mij ook in allen gevalle, of hij of een ander die daad bedreven heeft. - Mijn lieve Alida is gered... Dit is immers genoeg.
Nu, lieve Lotje! vaarwel. Schrijf mij uw gevoelen eens over dit historietje... dan hebt gij ten minste stof. - Ik ben en hoop altijd te blijven
Uwe toegenegen Suse. |
|