| |
| |
| |
Tweede brief.
De Hr. Philip Walraven aan den Hr. Frans Verbergen te Parijs.
Amsterdam, 5. October.
Waarde Vriend!
Toen wij scheidden, beloofden wij elkander bij de hand, dat, als 'er iets gewigtigs voorviel, van den een' of anderen kant, wij zulks dan aan elkanderen zouden mededeelen. Reeds twee maanden zijt gij in Parijs geweest, en gij hebt mij niet geschreven. Van ter zijde heb ik met genoegen verstaan, dat gij in blakenden welstand waart, en uw oogmerk, om uwe bekwaamheden in het teekenen en schilderen te volmaken, naar de Antieken, die zich thans in het Museum bevinden, volkomen bereikte. Ik wenschte echter wel, dat gij tegenwoordig in Amsterdam waart. Gaarne, zeer gaarne geloof ik, uit de afgietsels der modellen te oordeelen, dat de oorspronklijke Antieken overheerlijk moeten zijn, maar, zoo gij hier waart zou ik u een levendig model vertoonen, dat verre alle die fraaije marmeren en koude gedaanten te boven gaat. Gij zult hieruit
| |
| |
wel raden, dat ik een meisje gezien heb, dat bijzonder mijn oog tot zich getrokken heeft. En dat valt gemakkelijk te raden. Ik, die zoo dikwerf met mijne vrienden gespot heb, als zij van hunne aanbiddelijke schoonen opsneden, en mij, als een andere Hippolytus, onkwetsbaar achtte,... Ik heb eindelijk dat voorwerp leeren kennen, dat in uiterlijke gestalte alles is, wat het verheven ideaal van vrouwelijke schoonheid zijn kan; en voor zoo verre ik gelegenheid gehad heb, om de talenten van haar verstand en hart te leeren kennen, overtreffen die nog verre hare ligchamelijke schoonheid. - Loop heen, zult gij zeggen - met uwe praatjes. Zoo immers snappen alle verliefde jongens. Hun meisje is eene Mediceesche Venus in hunne oogen, en als ik dan die bekjes zie, dan zouden zij naauwelijks voor een dagelijksch model in de Teekenschool kunnen doorgaan. - Ik zou ook zoo praten, als gij mij in dien toon schreeft, als ik aan u; maar Frans! laat ik u eens, zonder dichterlijke vergrooting, opgeven hoe 'er Susanna Bronkhorst uitziet, want deze is het, waarvan ik u reeds verscheide regels geschreven heb, zonder u haren naam te melden. Gij kent haar Papa wel. Hij woont op de Keizersgracht en is een der aanzienlijkste Kooplieden dezer stad - maar ter zaak en u eenvoudig hare schoonheid beschreven - en ik geloof, dat gij u overtuigd zult houden, dat zij ten minste heel verre de alledaagsche zoo- | |
| |
genaamde schoonheden overtreft. Zij is rijzig van gestalte, eer tot de teedere, dan tot de vleeschige behoorende: evenwel verre van die rankheid en smalheid, die eer het gevolg van ongesteldheid en vermagering, dan van edele fijnheid en keurigheid van gestel is. Hare houding is de ongemaaktheid zelve. Alle hare bewegingen zijn niet der kunst, maar die der natuur. Zonder eenige moeite te doen, om uit te blinken, zonder zelfs te gelooven, zonder te weten, (maar hoe kan zij dat niet
weten, indien zij een' spiegel gebruikt?) dat zij verre boven hare medezusters uitschittert, valt zij, hoe zedig van manieren, elk in het oog. Haar gelaat is het zuiverste ovaal, Vriend! dat gij ooit gezien hebt. - Hare bruine lokken zacht gekruld schijnen zich tegen de wreede kunst te verzetten, en vertoonen door sluikswijze kronkelingen de natuurlijke schoone en zachte golving. Haar voorhoofd is zoo edel en keurig van bogt, dat, zoo 'er aan de schedelleer van Prof. Gall eenige waarheid is, dezelve tot een zeker merkteeken verstrekt van het verblijf der edelste hoedanigheden van het menschelijk verstand, van eene goddelijke verhevenheid.... Hare oogen, ô mijn Vriend! derzelver opslag wenschte ik mij te kunnen beschrijven.... Ingetogene vrolijkheid, gulhartigheid, edelheid, alles schittert u uit dezelve tegen. Derzelver zedigheid beveelt eerbied; derzelver vrolijkheid verdrijft alle zwaarmoedige denkbeel- | |
| |
den; - de gulhartigheid trekt allen tot zich - terwijl de edelheid eene verhevenheid van gevoelens inboezemt, die zelfs alle beginsels van onedelen hartstogt moet uitdoven. Het overige van het aangezigt en bovenal de fraai gevormde mond doet niets, dan zedigheid, dan liefelijkheid, niets dan bevalligheid reeds stilzwijgende verwachten; maar als zij spreekt, dan, dan heeft men een denkbeeld van hoogere dan menschelijke volmaaktheden. 't Is nu naauwelijks eene week geleden, dat ik mijne kennis met haar vernieuwd heb, daar ik haar in Felix aantrof met hare Mama; gij kent haar, die oude Coquette.... ô In welk licht verscheen daar dat bevallig voorwerp. Daarna heb ik haar nog eens aan het huis van den Heer van Nes aangetroffen; en eigenlijk de meeste kennis met haar gemaakt in de Plantagie, bij gelegenheid van zeker Vuurwerk en Conçert. Haar broêr Koo bragt haar mede. En ik plaatste mij aan de ander zijde naast haar. Gelijk het gewoonlijk
met die soort van spektakels gaat, de voorbereidsels duurden lang. Zelfs eer de Heeren Muzijkanten bij elkander waren en de snaren gesteld hadden, verliep 'er vrij wat tijd. Maar ik zou niet gemerkt hebben, dat zij reeds speelden, zoo mij Suse Bronkhorst niet, toen de eerste Symphonie reeds een gedeelte heen was, daarop opmerkzaam gemaakt had. Zoolang praatte ik met haar over algemeene zaken, die zij echter op eene ongewone wijze behandelde.
| |
| |
Bij alles heeft zij, ongemaakte aanmerkingen, die ongezocht wel ter snede komen, en uit haar' mond meer ingang hebben, althans bij mij, dan dat zij uit dien van een' ernstigen Wijsgeer komen. Maar ik blijf u misschien te veel in algemeenheden hangen, gij verlangt iets bijzonders te weten, om over haar te oordeelen. Goed, mijn Vriend! Laat u dan het volgend staaltje ditmaal genoeg zijn.
Na dat de Symphonie geëindigd was, werd het Vuurwerk aangestoken. In één oogenblik steeg eene verbazende menigte vuurpijlen in de lucht.... De raderen draaiden.... Honderde luchtbollen rezen in de hoogte.... In het kort de nacht werd bijna in dag herschapen, en alle de voorwerpen waren op eene bijzondere wijze verlicht. De groote menigte schreeuwde, toen het grootste rad, omringd door verscheide anderen, eene prachtige vertooning maakte. - En honderde bravo's, bravo's weêrgalmden door de lucht. Ik was nieuwsgierig, welke uitwerking dit op het hart van het bekoorlijke meisje maakte - en daar de uitdrukking van haar gelaat wat twijfelachtig was, althans geene groote máte van verrukking uitdrukte, vroeg ik haar, of dit schouwspel haar niet beviel.
Zij: Ja, mijn Heer! ik verwonder mij over de geestige en kunstige uitvinding.... maar dat luidruchtig gejuich is niet zeer van mijn' smaak.
| |
| |
Ik: 't Is toch hier beter gepast dan in den Schouwburg, wanneer de aandoenlijkste en fraaiste passages door een woest geschreeuw en gestamp worden afgebroken; en men eer zou meenen zich onder een horde van Wilden, dan in het midden van beschaafde Menschen te bevinden.
Zij: Gij hebt groot gelijk; al de illusie, die een stuk verwekt, wordt door dat uitzinnig getier, veelal van onkundigen, maar die voor kundigen willen doorgaan, weggenomen. Ik stem u ook toe, dat het hier beter voegt: dit is een fraai divertissement voor groote kinderen.
Ik: Hoe meent gij dit? Mejuffrouw!
Zij: Gij vraagt naar den bekenden weg, mijn Heer! - Ik meen volwassen menschen, met het verstand van kinderen. Laat aan een klein kind een menigte kleine lichtjes zien, dan zal het ook tieren van blijdschap....
Ik: Vindt gij dan toch niet iets fraais in dit zamenstel van kunstvuur?
Zij: Zeker, mijn Heer! maar gelooft gij, dat die zware bravo-schreeuwers daar om denken,... maar laten wij 'er van afstappen.... Ik had anders nog veel meêr 'er van te zeggen: maar gij zoudt mij wel voor een snapster houden, en als of ik wijsheid uitkraamde.
Ik: Dan zoudt gij 'er op een' anderen toon over moeten spreken. Ik geloof waarlijk, dat gij geen liefhebberij hebt in dit spektakel.
Zij: Gij raadt niet geheel mis.
| |
| |
Ik: Maar mag ik dan niet weten, wat 'er u in tegen staat.... Zijn die gedurig veranderende en verwisselende nuances van kleuren niet schoon?...
Zij: Zeer schoon, zeer schoon....
Ik: En gij vindt toch geen behagen in dezelve.... Mag ik weten waarom?
Zij: Och het komt hier niet te pas, dat ik het u zeg. Ik heb zoo mijne zonderlinge idées.
Ik: Gij maakt mij regt nieuwsgierig. Als 'er iets zonderlings, als 'er iets ongepast in uwe idées zijn kan, (hier grimlachte zij onbeschrijflijk bevallig) zou het misschien voor een dier Bravoschreeuwers of Rottingstampers zoo zijn, maar voor mij niet....
Zij: Och 't is maar een zoo opgekomen idé, dat zich van mijnen geest dezen avond meester maakt....
Ik: En daarom toch zeer juist zal zijn.
Zij: 't Is waarlijk niets bijzonders... wie weet, of niet honderden met mij hier het zelfde hebben, althans ik ken velen mijner Vriendinnen, bij welke, zoo zij dezelfde ontmoeting, als ik, heden morgen gehad hadden, hetzelfde denkbeeld zou oprijzen.
Ik: 't Moet toch iets zijn, dat u eenigen hinder doet (want ik zag, dat haar gelaat eenigzins betrok).
Zij: Gij rust niet voor dat gij het weet. Hoor dan. Ik zal het u kort zeggen. Heden morgen kwam eene Vrouw uit de Goudbloemstraat
| |
| |
bjj ons aan huis. 't Was eene Weduwe van omstreeks vijf en dertig jaren, die met zes kinderen was blijven zitten, waarvan het oudste nog geen tien, en het jongste pas een half-jaar oud was. Zij had als kindermeid bij mijne ouders gediend, toen ik nog zeer jong was. Deze ongelukkige Vrouw werd nu door een' onbarmhartigen schuldeischer gedreigd, om uit haar goed gezet te worden, om een schuld van vijfhonderd guldens. Zij kwam bij Papa om die te leen te verzoeken... maar... (hier zweeg zij). Diep, zeer diep bewogen was ik bij die weigering.... Den geheelen dag heeft mij de droevige staat van deze Vrouw gekweld.... En zij blijft mij gedurig voor den geest zweven. ô, Dacht ik, reeds zoo dikwijls, hoe vele honderden worden hier aan een toch waarlijk niets beteekenend vermaak, in weinige oogenblikken, opgeofferd, waarvan een gedeelte genoeg zou zijn, om mijn ongelukkige Daatje Veldhuizen, met hare lieve kindertjes, te redden.... (en hier zag ik bij het licht van het vuurwerk, dat de oogen van het beminnelijk meisje vochtig werden) maar laten wij 'er van afstappen....
Ik was aangedaan, en zocht zonder te antwoorden een visite-kaartje uit mijn' zak en schreef daar op den naam der Weduwe en hare woonplaats. Dit ontglipte hare aandacht niet: zij scheen te begrijpen, wat ik voorhad. Zij zweeg: en zoo Koo op het oogenblik hare aandacht niet naar
| |
| |
elders heen geleid had, zou zij mij waarschijnlijk iets gevraagd hebben,... maar deze wees haar op de prachtige Illuminatie, die nu op dit gedeelte van het Vuurwerk volgde, en 'er bood zich geene gelegenheid aan, om verder met haar te praten.
Gij begrijpt intusschen wel de reden, die ik gehad heb, om dien naam op te schrijven.... Gij kunt wel raden, wat ik gedaan hebbe... maar ik twijfel Frans! ik twijfel, of de zucht, om iets behagelijks in de oogen van de aanbiddelijke Suse te doen, of de weldadigheid het meest aandeel in dit mijn bedrijf hebben... maar behagelijk kon ik in hare oogen daardoor niet worden, want ik heb gezorgd, dat het geld op een briefje op den Kassier van een mijner Vrienden, (want mijn eige Kassier wilde ik niet gebruiken) bezorgd is - en daarmede afgedaan. Genoegen, ja, genoegen zal het hart van Susanna, wanneer zij het verneemt, daarover hebben, maar uw Vriend zal 'er niet dieper door deelen in de gunst van het bekoorlijkst meisje, dat hij kent.
Schrijf mij eens, hoe gij het maakt; en, wat u dunkt van het schilderijtje, dat ik voor u opgehangen heb. - En, geloof mij,
Uw' bestendigen
Vriend
W.
| |
| |
PS. Ja nog iets van Suse. Ik heb haar voorgeslagen om toekomende week met haar in den Schouwburg te gaan. Men geest 'er Jacob Simonsz. de Rijk. En zij heeft het mij toegestaan. - Roept gij nu niet - Bravo! |
|