| |
| |
| |
[34]
De schrandere Phlips ondertusschen zat niet stil, maar overal zondt hij zijne verspieders uit, en wendde alle poogingen aan, waardoor de zaak, door Jacoba ondernomen, voor hem geheim moest schijnen te blijven. Meesterlijk voerde hij dit ontwerp uit: en scheen, hoewel van alles onderricht, volkomen onkundig van den door Jacoba beraamden aanslag. De volkomenste werkloosheid scheen aan zijn Hof te heerschen, terwijl de drokste woelingen in zijn kabinet plaats greepen.
Het oogenblik van Jacoba's afreis naderde en haare kleine vloot van Keggen en Baarzen, bemand met eenige der geoefendste Burgers, kwamen ter bestemder plaatze te zamen. Jacoba verliet met Bathilde bij nacht 's Graavenhaage, en op den bestemden tijd bevondt zij zich op de vloot, die reeds voor het oprijzen der zon een eind weegs hadt afgelegd, daar een gunstige wind haar de Maas opdreef. - De wind tegenloopende, daar zij den Kil en 't Hollandsch Diep naderden, herdacht Jacoba daar den vreezelijken en geduchten watervloed, daar zij de toorens der vernielde Dorpen
| |
| |
boven het water zag uitsteeken. En om den tijd te korten zong zij voor Bathilde een Treurzang op dat deerlijk ongeval, door haaren Borselen vervaardigd.
Een kille en doodsche huivering
Bevangt mijn' zidderende leden,
Daar ik van 't waterjammer zing,
Dat Neêrlands boezem heeft doorsneeden.
Wij zeilen, wijl het hart mij treurt.
Voorbij de Dordsche muuren:
o Stad, van Hollands erf gescheurd,
In die afgrijslijke uuren.
's Lands oudste Stad! welk ijslijk wee!
Gij ziet den vloed ter lippen klimmen.
Het vruchtbaarst oord schijnt baare zee,
Wier golven zelf uw' vest begrimmen.
Allengskens wordt, bij d'uchtendstond,
De storm in band geklonken,
Gij slaat uwe oogen in het rond,
't Is al in 't diep verzonken.
De toorens heffen hunnen top,
Als masten van gestrande schepen,
Naauw uit den diepen afgrond op,
Of uwe boezem, aangegreepen
Door bitt'ren rouw, barst schreijend uit.
Met een benaauwd en dof geluid,
Doen Delf- en Schieland beeven:
| |
| |
‘Noem, noem mij, o Bataafsch geslacht!
Wijl felle schrik uw bloed doet stollen,
Een aakeliger jammernacht.
Laat af; 't geschiednisblad te ontrollen,
Laat af, klim beevend op mijn wal,
Daar ziet gij God verbolgen,
Zie hoe één nacht een twintigtal,
Van dorpen heeft verzwolgen.
Tel, wijl uw oog in traanen smelt -
Uw vinger beeft - de toorenspitzen.
Gij dwaalt, terwijl gij schreijend telt.
De toorens, de aakelige gidsen
Der jammeren, zijn het overschot
Van dorpen - van gehuchten,
Poog 't denkbeeld van des Landmans lot,
Met mijnen wal, te ontvluchten.
Ge ontvlucht den wal, van waar uw oog
Een drom van lijken aan ziet bruifchen -
Slaat zwijgend de oogen na om hoog.
Om laag hoort gij de beeken ruischen
Der traanen, die den Bloedverwant
En vriend uit de oogen leeken.
Daar hoort gij de Adel van het Land
U om een aalmoes smeeken.
Klief nimmer, nimmer, naageslacht,
Deez' plas, waar duizenden versmoorden,
In Hollands ijzelijksten nacht,
Waar dorpen, velden, vruchtbaare oorden
| |
| |
Verzonken in een baare zee,
Of stort bij traanen beden:
Nooit word' de weergaê van dit wee
Door 't Vaderland geleeden.’
Daar de Vloot vast op de breede stroomen voortsnelde, bereikte zij weldraa de hoogte van het Slot Rupelmonde, tegen den avond van den tweeden dag, daar men met eene vlaag tegenwind tusschen beide hadt moeten worstelen. Nu gaf Jacoba de bevelen, welke zij noodzaaklijk achtte, om, den volgenden morgenstond, het Kasteel, naa het opeisschen, gewapenderhand des noods te vermeesteren, schoon de goedwilligheid van den Slotvoogd haar hoopen deedt, dat deeze gewelddaadige pooging onnoodzaaklijk weezen zou. De streelendste denkbeelden vervulden nu den geest van Jacoba - en zij beschouwde met oogen, die van hoope glinsterden, de geheele wapenrusting, die zij op den volgenden dag zou aantrekken.
De slaap look naauwlijksch haare oogen, of haar dierbaare van Borselen scheen haar met open armen te gemoet te snellen - als hij haar omhelsde, ontwaakte zij met eenen schrik, en kon schoon wakker naauwlijksch gelooven, dat zij Borselen niet in haare armen gekneld hieldt. -
Van den toestand van Borselen getuige het lied door hem in het aakelig hol zijner gevangenis ge- | |
| |
maakt, het geen hij den Slotvoogd, naadat hij te rug gekomen was, eer hij hem uit het aakelig hol te rug bragt, door de gewelven der kelders telkens te rug gekaatst, voorzong.
Hier in deez' diepe en doodsche kluis,
Aan ijz'ren boeijen vastgeklonken,
In diepe ellenden weggezonken,
Hoor ik alleen met schor geruisch,
De Schelde langs den slotmuur vloeijen.
Daar slechts het klett'ren mijner boeijen,
Of zuchten, die mijn boezem loost,
't Eéntoonig stroomgeklag verpoost.
Klaag, klaag met Bors'len, Scheldestroom!
Klaag met me uit vriendlijk mededoogen,
Tot ik, naa 't sluiten mijner oogen,
Voor eeuwig 't Kerkerhol ontkoom....
Meld dan mijn dood aan Zeelands stranden,
Waar de oude Liefde de offeranden
Van dankbre harten plengen zal,
En schreijen om mijn' diepen val.
't Gerucht zal dan in rouwgewaad,
Aan 's Lands Graavin mijn sterslot melden.
Verlaaten van haar Hoeksche helden,
Beroofd van vriend, van heul, van raad,
Zal ze in die ijslijke oogenblikken,
Niet schreijen, maar in droefheid stikken.
Ligt stort die eed'le in raazernij....
Jacoba! ach, en dat om mij.
| |
| |
Door woede en wanhoop voortgeprest,
Met wraakzucht in die Hemelsche oogen,
Na Rupelmondes Burgt gevloogen,
Verschijnt zij raazend voor deez' vest.
Daar eischt de tederste aller vrouwen
Misschien mijn romp, mijn hoofd te aanschouwen,
En wordt met grouwzaam onbescheid,
Op 's Hertogs last, haar eisch ontzeid.
Dan vliegt zij na den trans van 't Slot,
Daar poogt ze in klagten uit te breeken,
Poogt 's Hemels bijstand af te smeeken -
Zij zwijgt - haar zwijgen lastert God.
Zij walgt van 't overschot haars leevens,
Bestreên door duizend angsten tevens,
Stoot wanhoop haar ten burgttrans af,
En delft haar in de Schelde een graf.
Ruisch, Schelde! ruisch deez' muur voorbij,
Dat langs dit slot uw klagten golven,
Voor mij is reeds een kuil gedolven,
Deez' kluis strekt reeds een graf voor mij.
Naadat deez' grond mijn bloed zal slorpen,
Wordt mijn mishandeld lijk verworpen.
Smoor dan, o Schelde! in uwen schoot
De jamm'ren van mijne Echtgenoot.
|
|