[31]
Nog wierdt Jacoba's hart door dezelfde aandoeningen geschokt, nog lag zij nedergeknield, toen de Slotvoogd binnen tradt... - Half schrikkende rees zij op, maar reeds hadt hij haar in de heerlijkste gestalte gezien, waarin zich een Sterflijke vertoonen kan.
Is niet eene schoone Vrouw geknield voor den Aanbiddelijken, het treffendst, het heiligst gezigt, dat zich de menschlijke verbeelding kan voorstellen?
De Slotvoogd tradt met een' diepen eerbied nader, gelijk aan die, welke eenen sterveling in de nabijheid van eenen Engel bevangen zou. Wat brengt gij mij, het leeven of den dood? vroeg zij aan den Slotvoogd.
De Slotvoogd.
Het leeven, Mevrouw! het leeven....
Jacoba.
Groote God! u, u zij dank. - Ach, mijn Heer! meldt mij alles. - Zet u neder.
De Slotvoogd.
Toen ik u verlaaten hadt verwierf ik oogenbliklijk gehoor bij den Hertog. - Ik trad binnen met een gelaat, waarop zeker de droefgeestigheid was te leezen: - maar ik was egter zeer opmerkzaam