| |
| |
| |
[30]
Het gerucht van den dood des gevangenen Stadhouders verspreidde zich met de komst van den Slotvoogd in de Hofplaats. Hij ijlde na den Hertog: en liet zich bij den zelven aandienen. Op den naam van den Slotvoogd dacht Phlips aan het geslaagen vonnis over van Borselen, in vroeger' tijd zijnen tederbeminden vriend. Zijn gelaat verbleekte - en hij beefde voor het gebruik, dat hij van zijne magt gemaakt hadt. Niet tegenstaande deeze aandoeningen van gevoel en knaaging over zijn wanbedrijf en de mishandeling van eenen gunsteling, die nog korts in zijne blaakende achting deelde, rekende hij het zijne zaak, om zijne aandoeningen voor den Slotvoogd te verbergen. Hij beveelt dus aan zijnen bediende den Slotvoogd aan te zeggen, dat hij naa eenigen tijd wederkomen moest. Nu begaf zich de Slotvoogd van den Hertog na het verblijf van Jacoba. - Bij deezen liet hij mede gehoor verzoeken, en daar Jacoba even de tijding van haars Echtgenoots dood door het loopend gerucht verstaan hadt, was zij in de felste zielsbeweeging, bijkans zinneloos... doch de Slotvoogd hadt laaten berichten, dat hij haar ei- | |
| |
genhandig en geheel alleen een' brief van van Borselen moest overgeeven. Naauwlijksch hadt zij de woorden een brief van van Borselen verstaan, of zij zeide:
‘o Goede God! nog een brief van mijnen dierbaaren Borselen: - ach, dat hij kome, dat hij kome. - Verwijdert u, die mij omringt: ik moet den Slotvoogd alleen spreeken.... Laat 'er maar één getuige zijn van mijne rampzalige tederheid...
Hierop tradt de Slotvoogd binnen, en zag de Graavin nedergezeten in de treurigste houding, haare oogen op niets bepaald gevestigd houdende, haar gelaat met de afhangende slippen van haar hulsel bedekkende. Met eene nederige buiging tradt de Slotvoogd toe; en hierop zeide Jacoba:
Nog met die pligtpleegingen. - Zeg mij, mijn Heer.... of mijn Borselen in de laatste oogenblikken van zijn leeven nog aan mij dacht.... Waar is zijn brief - zeg mij of het laatste woord van zijne lippen mijn naam geweest zij.
De Slotvoogd (zeer bedachtzaam omziende, of 'er ook eenige gelegenheid ware, dat zij beluisterd konden worden.)
Mevrouw! Ontvang deezen brief van uwen dierbaaren Echtgenoot.... die mij gebeden heeft u te groeten.... te zeggen dat ik hem deeze letteren heb zien kusschen....
| |
| |
Jacoba (den brief met vervoering aangrijpende en kusschende.)
Hier, hier hebben dan die lippen, die vriendelijke lippen, thans voor eeuwig geslooten, het laatste zegel der tederste liefde gedrukt. Hier.... en ach, hij is dood, hij is dood.... (den Slotvoogd met de bitterste droefheid aanziende.) Gij glimlacht. Ach, mijn Heer! hoe kunt gij bij zulk een treurig beklag over den dierbaarsten Echtgenoot glimlachen. Hemel! Hebt gij dan geen menschelijk hart in uwen boezem.
De Slotvoogd.
Een zeer menschelijk, Mevrouw! en het was een straal van inwendige vreugde, dat ik u in uwe onuitspreekelijke droefheid zal kunnen opbeuren, dien gij voor eenen glimlach hieldt. - Indien eens uw Gemaal niet dood ware.
Jacoba.
Hemel! mijn Heer! welke gedachten, welke dwaaze hoop voedt gij.
De Slotvoogd.
Indien dit gerucht eens met Staatkundige oogmerken verspreid ware geworden.... indien....
Jacoba (zijne hand vattende met eene vertederde vriendelijkheid.)
Ach, zeg het mij zonder omwegen, mijn Heer! ik bid het u, zeg het mij.... zeg het mij - ach,
| |
| |
behoud dus een hart, dat anders door droefheid breeken zal. Leeft mijn Borselen! Leeft mijn Borselen....
De Slotvoogd.
Hij leeft....
Jacoba.
God in den Hemel u zij dank (op haare knieën nederstortende en een poos zwijgende.) God in den Hemel u zij dank. Ach, mijn Heer! is 'er een Engel op aarde gezonden, om hem te behouden. - En mijn Borselen leeft?
De Slotvoogd.
Hij leeft, en zie in mij het middel zijner behoudenis, ten minsten tot op dit oogenblik. Ik heb alle middelen aangewend om hem te spaaren, en zal 'er geene onbeproefd laaten, die tot zijne verdere bewaaring strekken kunnen.
Jacoba.
Ach, wat ben ik u schuldig, mijn Heer! Laat ik u op mijne knieën....
De Slotvoogd (haar opbeurende, eer zij geknield was.)
Neen, Mevrouw! gij hebt reeds geknield voor Hem, voor wien het alleen iemand van uwe geboorte voegt te knielen.... Zwijg, bid ik u, uwe verdere dankbetuigingen, indien gij meêr van uwen Borselen wenscht te weeten, want ik heb alleen
| |
| |
dat geen gedaan, Mevrouw, hetgeen elk eerlijk mensch aan eenen zo ongelukkigen en braaven man verpligt is. Had ik minder gedaan - ik zou mij zelfs beschuldigen, eeuwig beschuldigen, zo ik minder gedaan had.
Jacoba.
En gij hebt hem behouden - heeft niet Phlips hem ter dood veroordeeld?
De Slotvoogd.
Jaa!
Jacoba.
En ondanks dat vonnis....
De Slotvoogd.
Heb ik van Borselen tot nog toe behouden.
Jacoba.
Mijn Heer! welke gevaaren bedreigen dan ook uw hoofd.
De Slotvoogd.
Deeze gevaaren zal ik tarten ten wille van een eerlijk man, en eener ongelukkige Vorstin.
Jacoba.
Maar ik bid u, zeg mij, zeg mij toch, hoe hebt gij mijn' Borselen behouden. -
De Slotvoogd.
Naadat hij het vonnis hadt geleezen, schreef hij uwen brief af, en was, schoon bitterlijk en eeniglijk om u, zo het mij toescheen, bedroefd, gereed, om
| |
| |
den geduchten slag te ontvangen - doch ik stelde aan hem voor, om hem bij het leeven te bewaaren, en eene pooging bij den Hertog ten zijnen voordeele te doen, om te ontdekken, of het mogelijk ware, dat hij afzag van een zo streng vonnis. Maar om egter deeze zaak behoorlijk bedekt uit te voeren, was het noodig dat Borselen niet meêr zigtbaar was, daar de verspreiding van zijnen dood het hart van den Hertog misschien beweegen, en althans de poogingen van den Haat zou doen ophouden. Tot nog toe hadt hij zich mogen verkwikken met eene ruime lugt, en hij kon zijn uitzigt verlustigen in een aangenaam verschiet. Maar nu bragt ik hem in een der diepste kelders van het kasteel....
Jacoba.
Ach, mijn dierbaarste! - Gij zijt dan leevendig begraaven.... mijn Borselen.... mijn Borselen.... ach dat ik met u in dat graf opgeslooten ware. Zelfs die aakelige kelder zou mij door uw bijzijn, door uwe tederheid, door uwe omhelzingen het aangenaamst verblijf der waereld weezen! En hebt gij den Hertog ten voordeele van mijnen dierbaaren Borselen verbeden. Zou die wreede...
De Slotvoogd.
Bedaar. Tot nog toe heb ik hem niet gesproken, maar ik zal alles aanwenden, wat strekken kan, om zijne ziel te vermurwen.
| |
| |
Jacoba.
Vruchteloos, vruchteloos zullen uwe poogingen zijn bij een' barbaar.... maar mijn Borselen.... Gij leeft - ach, mijn Borselen! hoe gelukkig! gij leeft egter nog. - En wanneer, wanneer, mijn Heer! zult gij den Hertog spreeken?
De Slotvoogd.
Als ik u verlaat zal hij mij gehoor verleenen, volgens belofte van den Kamerdienaar....
Jacoba.
Ei haast u dan na hem toe: en breng mij zo ras gij hem gesproken hebt, bericht van uw wedervaaren....
De Slotvoogd.
Welaan, Mevrouw! ik zal beproeven wat ik kan uitwerken.... en zo misschien mijne genegenheid voor uwen dierbaaren vriend mij mijn ambt, mijne vrijheid of leeven kosten mogt, meng dan, als gij den val van uwen vriend beschreit, onder die traanen ook éénen traan voor hem, die gepoogd hadt uwen dierbaaren vriend te redden, en dan, helaas! ter averechtsche belooning zijner trouwe, een slachtoffer der menschlijkheid zal geworden zijn. Vaarwel, zo het mij vrij staat, zal ik u terstond wederzien, als ik den Hertog gesproken heb. Maar zwijg, bid ik u, alles, alles, wat ik u gemeld heb: - misschien, al gelukte mijn oogmerk, misschien kon
| |
| |
de verdichte dood van uwen Borselen zeer nuttig zijn....
Jacoba.
Wees gerust, wees gerust, mijn waarde vriend! niemand zal iets van dit hartsgeheim weeten, zo lang gij mij geene vrijheid geeft om hetzelve te openbaaren. De goede God zegene uwe poogingen....
Jacoba zonk, zo ras de Slotvoogd vertrokken was, in eene stille treurigheid neder, en las den brief van haaren Borselen. De plekken der traanen van Borselen bevogtigde zij met de haare. - Met den brief in de handen badt zij, met de tederste, en tevens treurigste oogen ten hemel geslaagen:
Gij Aanbiddelijke, die verheven boven alle smarten, egter alle smarten geleeden hebt, waarvoor het menschelijk hart, buiten de smarten der zonde, vatbaar is, Gij, die in uw persoon ondervonden hebt, wat het is te scheiden van dierbaare voorwerpen, die u van den boezem van uwen halsvriend Joannes hebt losgerukt. - En die, stervende, van het kruis nederziende, eene treurige Moeder het vaarwel hebt toegeädemd. Ach, gij kent de sterkte der Liefde. Schoon uwe heilige Reinheid nimmer eene Vrouwe als Echtgenoote omhelsd heeft: al het reine, al het heilige, al het tedere der verhevenste Vriendschap hebt gij gevoeld. - En im- | |
| |
mers met geene andere, dan met eene reine, eene heilige, eene tedere vriendschap bemin ik mijnen Borselen. - o Eeuwig, eeuwig Beminnenswaardige. Gij, die op aarde kwaamt, om menschen gelukkig te maaken, in den Hemel immers bedoelt gij niets, dan ons geluk. - o Zie dan met die zelfde tederheid, die uw hart voor uwe Moeder vervulde, die nu wel gelukkige, doch in die oogenblikken ongelukkige Vrouwe, toen zij aan den stam van uw kruis stondt te weenen, neder uit uw hoog paleis op twee ongelukkigen, die met alle hunne zwakheden egter eenige edele trekken der verhevene menschheid waardig omdraagen, ei zie neder, Almogende, en bewaar, bewaar mijnen dierbaarsten, dien ik op aarde, dien ik naast u beminne. - Ach, dien ik misschien te veel, te veel beminne. - Geef gij, dat wij noch éénmaal, ach, al was het maar voor één oogenblik elkander wederzien. - En laat dan dat oogenblik door mijnen dood gevolgd worden.... Gij weet, wat ik lijde, en hoeveel ik lijden kan - maar een lijden, als dit, gaat mij te na aan het hart: ik voel het, o Goedertierene, ik voel het in het diepste van mijne ziel. De pijl des doods is reeds doorgeboord tot den diepsten grond van mijnen boezem. Eeuwige Liefde.... immers mij, mij bemint gij ook, hoe ongelukkig, hoe zwak... - Ach, dat zich mijn geest
vleugels maaken koude en
| |
| |
opstijgen in het lugtgewest - daar, daar zou ik mij voor uwen throon nederwerpen - en zo 'er in uwe nabijheid traanen gestort kunnen worden, zou ik met die traanen mijne hairen bevochtigen, en uwe heilige voeten wasschen.... - mijne zwakheden zou ik door gebeden en traanen zoeken uit te wisschen. - Goede Heilland! - en gij zoudt, gij zoudt mij dan afwijzen.... (als met zekere fierheid eensklaps bezield, oprijzende) maar leeft niet mijn Borselen, en geef ik de hoop, den moed verlooren.... Heb ik niet nog Edelen, heb ik niet nog Burgers, die mij getrouw zijn - heb ik niet nog denzelfden moed, die voortijds mij bezielde. - Jaa uwe redding is niet onmogelijk, Lieve van Borselen! - ik zal mij wapenen, ik zal u redden.... ik zal na het Slot van Rupelmonde ijlen. (Zich op haare knieën nederwerpende.) Ondersteun mij, o God! ondersteun mij. Laat ik mijnen hartsvriend de klaauwen der dwinglandij ontrukken.... en eeuwige dankbaarheid aan u zal mijnen geest beheerschen....
|
|