van den Ruwaard kwam; brak denzelven met angst open, en den inhoud geleezen hebbende, bestierf zijne kleur.... Van Borselen, die zeer opmerkzaam de aandoeningen van den Slotvoogd hadt gadegeslaagen, zeide, zodraa hij den brief toevouwde en met eene stilzwijgende treurigheid ter zijde gelegd hadt:
Deeze brief - ik merk het aan uw gelaat, mijn Heer! heeft betrekking op mijne omstandigheden.... ik bid u.
De Slotvoogd.
Stel u gerust, mijn Heer! - Ik heb ook zaaken in mijne familie, die mij zeer bekommeren.
Van Borselen.
Ach, waarom, waarom misleidt gij eenen ongelukkigen? Gij zult mij immers mijn lot toch, zo niet heden, dan morgen moeten kenbaar maaken. De onzekerheid, mijn Heer, is erger, dan de dood zelve. Ach, misschien behelst de brief het lot van mijne dierbaare wederhelft. Gij immers, mijn Heer, van wien ik zins mijne gevangenis, niets, niets dan bewijzen van vriendschap en genegenheid ontvangen heb, gij immers vindt geen vermaak in mij ellendigen mijne jammeren te verzwaaren.
De Slotvoogd (hem den brief en het vonnis overreikende.)
Welaan, Mijn Heer! gij wilt dan. Lees en beef.