| |
| |
| |
[28]
De Bije kwam nu ook bij de Graavin, en bleef met Bathilde den geheelen nacht bij haar. Zij bragt denzelven door in vervoeringen van wanhoop - van tederheid - van woede en droefgeestigheid.... en doodelijk moede van de gruwzaamste schokken, wierp zij zich op haar rustbed neder, waar bij haar Bathilde dien bangen nacht bewaakte.
Naadat van Borselen vertrokken was, spanden nu de Edelen, die lang de blaakende gunst van den Hertog voor Borselen met een wangunstig oog beschouwd hadden, alles aan, om dit ongelukkig slachtoffer geheel te bederven. Vleijerij en lasterzucht hitsten den reeds ontstoken Hertog meêr en meêr aan: en Phlips besloot in een uur van hevige grimmigheid tot den dood van zijnen ouden en getrouwen vriend, en tekende zijn vonnis.
Van Borselen was weldraa te Rupelmonde, en dus in zijne gevangenis gekomen. Hij leedt op zijne reis niets om zich zelven, doch alles om zijne dierbaare Gemaalin, en haare beeldtenis zweefde hem geduurig voor de oogen. Hij zag alle de houdingen en bui- | |
| |
tenspoorigheden haarer droefheid, jaa de uitersten haarer wanhoop. Drong nu of dan de bekommernis over zijnen eigen' toestand in zijn hart voor eenige oogenblikken door, dezelve wierdt daadelijk afgewisseld door de voorstelling, hoe Jacoba, indien het ergste gebeuren mogt, te moede zoude zijn. Dan, dan verzonk hij in eene mijmerende droefheid, waaruit al zijn moed en grootheid van ziel hem bezwaarlijk konden opbeuren.
Hij sleet de dagen zijner gevangenis met veel gelaatenheid en onderwerplijkheid. - Tot een blijk hiervan strekke de volgende brief met toestemming van den Slotvoogd aan zijne wederhelst geschreeven.
Waardigste der Vrouwen!
Weinig dacht ik, toen ik u den laatsten keer in mijne armen drukte, weinig dacht ik toen, dat ik u in zo lange niet weder zien zou, en eene gevangenis zo onverwacht mijn lot zou weezen. Ik ben geheel onkundig van uwen staat, of naamelijk de Hertog ook aan u de handen geslaagen hebbe, dan of de donder van zijne gramschap op mijne kruin alleen is losgebarsten. Ik zal het nogthans waagen, om aan U eenige letteren te schrijven, al zoude zulks ook alleen slechts strekken, om de zwaarmoedige droefheid voor eenige oogenblikken uit mijn hoofd te stellen, en mij op de best mogelijke wijze te onderhouden met haar, die
| |
| |
mijne ziel het liefst heeft op deeze waereld, jaa liever dan de geheele waereld. Maar wat kon ik u voorheen zeggen, mijne dierbaarste, dat gij niet met een' vrolijken lach beäamde, en juichte gij niet over ieder woord, dat van mijne lippen vloeide: wat, integendeel, wat kan ik thans, dan u bedroeven, dan u het hart doorsnijden. Van mijnen toestand, die over 't algemeen draagelijk is, van mijn onzeker lot, hetgeen geheel onbeslist is, zal ik poogen te zwijgen, om uw gevoelig hart niet geheel van één te rijten, zo het maar niet voor den eersten slag des schriks bezweeken is. - Aan den loop der waereldsche zaaken kan de mensch maar weinig of niets veranderen, wij worden, als het ware, door iets noodlottigs weggesleept. Ach, hoe veel noodlottigs vooral is 'er in uw leeven, hoe veel in onze liefde... Waarom moesten wij elkander zodanig leeren kennen, als wij elkander leerden kennen. Waarom sloegen onze harten zo eenstemmig, waarom veranderde de eerste blik, dien wij elkander buiten den drang van lastige vleijers toewierpen, in eenen lonk van liefde, daar wij dien beide voor een bewijs van hoogachting en vriendschap wilden houden. - Goede, beste Echtgenoote! De mensch is waarlijk veel minder meester van zijn lot, dan hij zich verbeeldt in die oogenblikken, wanneer alles hem vleit, en het hem voor wind en stroom gaat. Zoudt gij, die zo
| |
| |
veel door Echtverbindtenissen geleeden hebt, zoudt gij niet vóór onze liefde hebben willen verzekeren, met eenen eed verzekeren, dat gij uw hart behoeden zoudt voor den invloed der Liefde, ten minsten, dat het nimmer zo ver zou komen, dat gij u door een heimelijk huwelijk verbondt.... En egter.... ach, mijne waardste! - 'Er regeert een God, laat ons dit in alle onze lotgevallen, en in deeze zwaare beproeving vertroosten; en die God, langs welke onuitzigtbaare wegen van verdriet hij ons dikwerf treeden doe, is egter de Goedheid, de Liefde zelve. Daar mij nu alle magt ontstaat, om u daadelijk eenige hulpe, eenigen bijstand te bieden, hef ik dagelijksch mijne handen voor u ten Hemel, en smeek dien Vader van het geheel menschdom. Ik smeek zijnen Zoon, dat Hij toch een oog van genade, van ontferming op twee tedere, twee deugdzaame harten nederslaa, die voor elkander eene liefde voeden, sterker dan het graf en de dood, en die buiten twijfel in heiligheid de Goddelijke liefde, nabij komt. Ach, die oogenblikken, mijne Jacoba, zijn thans de dierbaarste van mijn leeven, en 't is somtijds of gij aan mijne zijde geknield ligt. De Hemel weet, mijne waarde! hoe dikwerf wij hand in hand, en arm in arm gezeten, vochtige oogen om hoog sloegen, en in onze bekommering de hulp van Hem affmeekten, die altijd helpen kan, en ook
| |
| |
helpen zal, wanneer het met ons geluk zamenstemt.... Mor toch niet, mijne lieve! tegen het bestuur van dien goeden God, die nimmer slaat, dan om daarnaa te heelen. Laat zich de nietige aardworm nier uit het stof opheffen, om zijn' eeuwigen Maaker, den Schepper van het Heelal te lasteren. Dat wij Hem in elkanders afwezen smeeken; dat wij ons voor Hem verdémoedigen; dat wij Zijnen genadigen bijstand inroepen. Kom, mijne waarde! daar ons eene wreede afstand scheidt, schiet ons ten minsten nog dit over. Dat wij, als de dageraad aan den Hemel verschijnt, en door de ijzeren traliën van dit kasteel op deeze bleeke muuren eenen lachenden gloed verspreidt, daar dezelfde Zon door de reeten van uw slaapvertrek (ik onderstel, dat men nog aan u de handen niet geslaagen heeft) uw vorstelijk Ledikant verlicht. Kom, mijne dierbaarste! laaten wij dan onze harten gelijk ten Hemel heffen, en de goede Godheid voor elkander smeeken. Zie deeze regels, onlangs mijne pen ontvloeid, in deeze mijne gevangenis, in de aangenaame onderstelling, dat gij ook dat uur van den dageraad zoudt heiligen aan God en onze Liefde:
Hoe verkwikkende, hoe zoet,
Zijn voor dit beklemd gemoed,
De altoos troostrijke uchtendstraalen.
'k Zing in ketens zelfs hunn' lof,
| |
| |
Daar ze op 't hooge dak van 't Hof,
En op 't Rupelmonds kasteel,
Jaa in deezen kerker daalen.
Denk, mijn dierbaare Echtgenoot,
Thans bedroefd tot aan den dood,
Denk die heilrijke oogenblikken,
Niet aan Bors'lens treurig lot.
Maar hoe 't hooge dak van 't slot.
Blinkt door straalen van het licht,
Die mij in mijn' smart verkwikken.
Stemp de bron, die tederheid
Om van Bors'lens jamm'ren schreit.
Want gelijk gij 't licht ziet blinken
Naa een aaklig donkren nacht,
Zo misschien, mijn dierb're, lacht
Ons 't Fortuin, van kwellen moê,
Eens als gunstelingen toe,
Daar de vaale zorgen zinken.
Jaa! De Hoop, dat Toverbeeld,
Dat mij in deez' kluisters streelt,
Moog' mij valsche vreugde maalen:
Niets dan smarten baare ons de aard',
't Oog dat hooger - hooger staart,
Ziet een' Eeuw'gen vreugdestaat,
Schoon ons droefheids overmaat
Hier in 't graf des doods doet daalen.
| |
| |
Ach, mijne waarde! zing bij het aanbreeken van den dageraad dat Lied, en ik zal het ook zingen. Misschien is het dwaasheid, misschien is het dweeperij, dat mij dat denkbeeld zo aangenaam valt.... maar het is mij zo troostlijk, 't is mij zo aangenaam, en nimmer, nimmer behaagde mij iets, 't geen u mishaagde. Misschien zou de ongevoelige waereld, die met deeze onze letteren niets te maaken heest, en dezelve niet verdient te leezen, deeze streeling als ijdel, als dwaas belachen, en maar weinige gevoelige zielen de waarde, het aangenaame van dat denkbeeld gevoelen.............. Nu, mijne dierbaarste vriendin! vaarwel, en daar het moet wezen, vaarwel in eeuwigheid.... Ach, ik vrees, dat mijn lot binnen kort bepaald zal worden. Denk, denk naa mijnen dood toch dikwerf aan uwen getrouwen Borselen - en kusch, kusch de traanen, die vlakken op dit papier - en mijne letters onleesbaar maaken....
Ach jaa - waarom schrap ik al het geschreevene - waarom het morgenlied niet door, ach - vaarwel, vaar eeuwig wel, eeuwig dierbaare. -
Het slot van deezen brief hadt van Borselen naa de ontrustende gebeurtenis, tot welker verhaal wij nu overgaan, geschreeven - en niemand zal 't dan verwonderen, dat die regels tekens draagen van zulk eene hevige geestberoering.
|
|