Jacoba naderde hem met een' rustigen tred en zeide op eenen hevigen toon:
Beef niet.... (haar boezem hem aanbiedende) Volbreng, volbreng uw' last, waar, waar is de dolk, die gij in dit stervend hart moet drukken - schroom niet - gij doet mij een weldaad. Den Dood zal ik omhelzen, als mijnen besten vriend.
De Onbekende (stamelende en bevreesd.)
Ach, Mevrouw! ik heb geen dolk, ik ben geen moordenaar, al draag ik geringe en armelijke kleeding.... Ik werk op een der Graafelijke Hofsteden, als knecht van een' Hovenier. En thans, thans kom ik uit naam en op last van den Heer van Borselen....
Jacoba (met vuur en leevendigheid zijne hand drukkende.)
Komt gij van mijn Borselen? - ach, Engel des Lichts - wat.... hoe.... - spreek, hebt gij hem gezien?
De Onbekende.
Ik heb hem - gezien - en gesproken.
Jacoba.
o Mijn God! - Gij, gij hem gesproken? -Benijdenswaardigst geluk. -
De Onbekende.
Hij heeft mij bevolen u te groeten, toen de schuit gereed lag om af te steeken.