| |
| |
| |
[18]
Binnen kort vertrokken van Borselen en Jacoba weder na 's Haage, om aldaar den winter door te brengen.
Alle de verliefde gesprekken, die 'er van tijd tot tijd tusschen de twee vorstelijke persoonen plaats hadden, zouden ons in herhaalingen doen vallen, en eene eentoonigheid veroorzaaken, die aan zeer weinige, zo eenige onzer leezers behaagde, doch ongetwijfeld aan het grootst aantal verveelende worden zou. Een geruimen tijd dan agter den anderen, bezogten zij elkander dag aan dag: en reeds was 's Graavenhaage gewoon dat de Graavin en de Stadhouder op openbaare feesten elkander liefkoosden, zeldzaam leidde de Stadhouder iemand anders ten dans dan de bevallige Graavin, en indien hij dit deedt, lieten zich de Beleefdheid en Staatkunde, zelfs door het hoofsch masker heenen, duidelijk van welmeenende hartelijkheid onderscheiden. - Noode, zeer noode gaf de Graavin haare hand aan iemand anders, en dan nog wierpen de Gelieven onder den dans elkander de tederste lonken toe. Bij openbaare maaltijden bekleedden zij altoos elkanders zijden.
| |
| |
Geen wonder dan, dat van tijd tot tijd de Liefde, hoe langs hoe vaster, haare wortelen in twee voor dien hartstogt zo geschikte boezems schoot. En was het den gelieven onmogelijk hunne tederheid voor het oog des hofstoets te verbergen, 't valt ligt te begrijpen, dat zij in de eenzaamheid elkander op de hartelijkste, op de tederste wijze hunne liefde betuigden. Nu eens waren zij opgetoogen door vreugde aan dartelheid grenzende, en dan verslonden door zwaarmoedigheid. Vooral was het hart der Graavinne dikwerf met duistere nevelen bezet. Op eenen avond naa den maaltijd, in den arm van haaren dierbaaren Borselen geslooten, vroeg zij hem op den tedersten toon:
Borselen, zult gij mij dan altoos wel beminnen?
Van Borselen.
Tot mijnen dood, mijne waardste!
Jacoba.
Ach, zouden 'er gelukkiger menschen op aarde zijn, dan wij. Zouden wij gelukkiger kunnen zijn, dan tegenwoordig.
Van Borselen.
Neen, mijne liefde! Ik geloof dat ons geluk ten toppunt gesteegen is.
Jacoba.
En wie weet welke nevelen 'er binnen kort over ons hoofd zamentrekken. Ach, mijn dierbaarste
| |
| |
Borselen.... Ach, zo de Hemel mijnen wensch verhoorde (en hier barstte zij uit in eenen hevigen traanenvloed) ach, zo de Hemel mijnen wensch verhoorde, dan, dan zou ik thans in uwe armen met deezen kusch op mijne lippen sterven. - Ach, gelukkiger dood kan ik mij niet voorstellen. -
Hier greepen de hevigste aandoeningen in haar harte plaats, en zij besproeide de handen van van Borselen met de traanen der vuurigste liefde.
Van Borselen.
Hoe, zo treurig, hoe zo aangedaan, mijne dierbaarste? Stuit toch die hevige hartstogten. Ze zullen u vernielen. Zij schokken uw hart te hevig: en uw gestel zal 'er onder bezwijken. Bedroeft u alleen dat denkbeeld zo zeer. - Spreek toch, mijne waarde! wat bedroeft u derwijze?
Jacoba.
Ach, mijn dierbaarste Vriend! moet ik het u dan zeggen.... Ach, mij dunkt onze liefde is zo heilig, zo zuiver, zo edel niet als in den aanvang.... Niet dat wij elkander minder lief hebben. Ach, neen! mijn waardste, maar....
Van Borselen.
Ik verstaa u, ik verstaa u. - Jaa dikwerf, dikwerf vervoeren ons onze hartstogten, en wij omhelzen elkander met een zo groot gevoel van tederheid.... - Maar God in den Hemel weet, dat wij
| |
| |
menschen en geen Engelen zijn. Wij zijn geene geesten met fijne lichaamen bekleed. - Vleesch en bloed, mijne waardste, zijn onze omkleedzels, en stof kleeft aan stof. Zijn onze kusschen niet meêr zo heilig, zijn onze omhelzingen driftiger.... Ach, mijne waarde, Harten die elkander beminnen, als onze harten, moeten door den band des Huwelijks aan elkander verbonden zijn. De groote Insteller des Huwelijks wil dat zulke gelieven door den band des Echt aan elkander vastgestrengeld worden, om één van hart en één van ziel tot het eindpaal van één van beider leeven den weg deezer aarde te bewandelen.... maar wij Grooten ongelukkige slachtoffers der Staatkunde.... (hier zweeg hij een geruime poos, en vervolgde met eene hevige drift uitbarstende, en de rechtchand van Jacoba aan zijne gloeijende lippen brengende.) Maar wat, wat, mijne waarde, verbiedt ons in het heimelijk met elkander een huwelijk aan te gaan. Zijn wij niet verre genoeg gevorderd, om voor ons zelven te kunnen kiezen. Wat verhindett ons, om de geneugten des huwelijks te smaaken, als wij door eenen Priester heimelijk ingezegend worden. - En immers het huwelijk is eene plegtigheid, die voor het oog des Hemels door een' dienaar der kerke voltrokken moet worden.... Ach, mijne waarde! dan, dan kunnen wij onbeschroomd en zonder wroeging aan de te- | |
| |
dere aandoeningen onzer harten bot vieren.... of misschien vernedert u mijn aanbod.
Jacoba.
Hemel, Borselen! schrijf mijn stilzwijgen aan geheel iets anders toe. - Aan verbijstering - aan schrik. - Altoos heb ik met de grootste oprechtheid des harte met u mijn dierbaare vriend, gesproken: en zou ik nu veinzen: ach neen! dierbaare Borselen. - Ik beef op uw voorstel.... en egter laat ik het u bekennen, ik wensch om het te omhelzen.... Ach, mijn Vriend! alleen de gevaaren, die u dreigen, zie ik met ziddering te gemoet, en dan de belofte aan den Hertog bij het jongst verdrag.... deeze is mij wel afgewrongen, maar ik heb het egter beloofd....
Van Borselen.
De grootste geheimhouding, mijne waarde! zou 'er omtrent in acht genomen moeten worden: en zo de tijd ons noodzaaken mogt dit te belijden, o De tijd kan binnen weinige oogenblikken het gelaat der dingen veranderen. - En als het dan al openbaar wierdt - gij weet niet mijne waarde, hoe groot de vriendschap zij, tusschen mij, en den Hertog. Huwde gij met een' man, die door zijne magt uwe verloorene rechten kon herroepen.... dan zou het Verdrag klemmen, dan zou het u mogen verontrusten.
| |
| |
Jacoba.
En gij weet, hoe groot de verwijdering tusschen mij en mijn' Neef is. Ik ducht, mijn Vriend! niets voor mij zelve....
Van Borselen.
Wel aan dan, mijne waardste! laat ons besluiten. Laaten wij ons door eenen heimelijken band doen vereenigen, en dan mijne vriendin! is onze tederheid onberispelijk voor dien goeden Vader van het menschdom, die ons geschapen heeft met harten, voor elkander geschikt. - Ach, mijne dierbaarste! dat ik op mijne beurt u ook op den bodem mijnes harte laate zien. Waren onze minnekoozerijen van dien aart, als 'er zo dikwerf aan de Hoven plaats grijpen, eenige sprankels weelderig vuur, die uit verdartelde gemoederen oprijzen; waren zij van dien aart.... in mijn hart zou het denkbeeld niet opklimmen, om mij immer met u te vereenigen. Maar, dierbaarste Vrouw! onze liefde is van de tederste natuur.... In de gewoone galanterijen overmeesterde mij maar zelden eene hevige drift, en al ware zulks zo, over het voorwerp derzelve zou ik mijn hart niet ten uitersten bekommeren. Dan van hoe edelen en bovenmenschelijken aart deeze liefde schijne - ach, mijne waardste - als het vuur onzer hartstogten ontvlamt, wie kan dan deszelfs opbruischingen beteugelen.... Ach, en mijne dier- | |
| |
baarste, gij gloeit door hetzelfde vuur. - En gij zijt mij het dierbaarst voorwerp op aarde, hoe menigwerf wij, die vervoeringen met zeker berouw naaoogen, zij keeren geduurig te rug, en wel met verdubbelde kragten. - Ach! de Liefde is eene onverzadigbaare hartstogt, tot dat zij haar voorwerp als geheel heeft verzwolgen.... Uwe kieschheid, mijne waardste, belet mij verder te spreeken, maar gij begrijpt mij.
Jacoba (haare oogen neder slaande.)
Ik begrijp u, ten vollen.... Gij hebt gelijk, mijne waarde.... maar hoe.... wanneer.... en waar...
Van Borselen.
Dat wij dit zo bedaard mogelijk overleggen. Ik heb op het Dorp Voorburg een zeer vertrouwden Geestelijken.... Die man zal mij, daar ik zijnen Neef, dien hij als zijnen Zoon bemint, reeds tot een hoogen rang in den krijgsdienst bevorderd heb; zeker zal hij mij niets durven weigeren in een stuk, waarop mijn hart zo zeer gesteld is: al kwamen 'er zelfs nu en dan eenige zwaarigheden in zijn hart op.... Den tijd, mijne waardste, kunt gij bepaalen, bij voorbeeld: den nacht van morgen.
Jacoba.
Hemel, van Borselen! morgen... morgen...
| |
| |
Van Borselen.
En waarom zouden wij langer beiden. - Onze zielen zijn immers reeds lange door den band der tederheid verbonden, en wat zullen wij ons dan lang beraaden, of vrij elkander de handen zullen toereiken. Gij hebt immers eene vertrouwde onder uwe Hofjuffers....
Jacoba.
Ach jaa! Mijne Bathilde is mij getrouw.
Van Borselen.
Deeze nu moet uwe eenige vertrouwde blijven. Zij moet van den deurwachter van het hof den sleutel, als voor haar zelve weeten in handen te krijgen, van de poort, die op het bosch uit komt. Dan moet gij in onbekend gewaad, met haar het hof, verlaaten, en gij zult mij aan de hofpoort vinden ter linker zijde.
Jacoba.
Ik beef, mijn vriend....
Van Borselen.
De duisternis des nachts moet ons dekken.
Jacoba.
En reeds eer de morgen daagt, moet ik op het hof te rug zijn.... Althans Bathilde.
Van Borselen.
't Zal haar gemakkelijk vallen, de ziekte der Graavin voor te wenden, waardoor gij den geheelen daarop
| |
| |
volgenden dag u voor het oog van het Hofgezin zoudt kunnen bedekt houden, en den volgenden avond met mij in mansgewaad in de schemering te rug keerende, zal niemand eenigen argwaan voeden.
Jacoba.
Indien....
Van Borselen.
Laaten wij de zorgen toch niet door alle mogelijke zwaarigheden vermenigvuldigen.... Laaten wij stout zijn - mijne dierbaare! Het geluk dient de stouten.
Jacoba.
Maar de wispeltuurige fortuin is zo valschhartig, als zij op het vriendelijkst lonkt, reikt zij dikwerf agter zich een' dolk over aan een' haarer gunstelingen, om hem, dien zij tegenlacht, te treffen. Maar wie kan kleinmoedig zijn, als de adem van een stouthartig man de vlam des moeds aanblaast, in een hart, dat onderneemziek is - en zo verliefd als het mijne.
Van Borselen.
Gij zult u dan van Bathilde verzekeren, en ik zal den Priester van mijne komst heden, als ik uitrijd, verwittigen.... Hemel! mijne Jacoba (haar vuuriglijk omhelzende) morgen, morgen dan zijt gij de mijne - voor eeuwig zult gij dan de mijne zijn. - Dan, dan behoeven wij niet te duchten,
| |
| |
dat onze tederheid te hoog stijgen zal: dan zullen onze lotgevallen voortaan veréénigd zijn....
Jacoba (met oogen vol traanen.)
Mijne dierbaarste! hoe gelukkig zullen wij dan zijn. - Hoe gloeit mijn hart van de zuiverste vreugde, wanneer ik slechts voor een oogenblik het genoegelijk verschiet beschouwe.
Van Borselen.
Morgen zal ik u nader het uur berichten, waarop ik u wachten zal.... Zorg toch, mijne waarde! dat gij u wapent tegen de guure vlaagen van het onstuimig Herfstweder.
Jacoba.
Ach, mijn Vriend! toen ik met het leger in het veld lag, en dikwerf op den minsten wapenkreet van mijne rustplaats opstond, is mijn gezond gestel niet bezweeken. Zou nu....
Van Borselen.
Gij weet met welk een hart, en uit welke gevoelens ik u waarschuwe.... Ach, Jacoba! Uw leeven is mij dierbaarder, dan mijn eigen. -
Jacoba.
Beminnenswaardige - welaan! om aan uwe voorzorg te voldoen, om u geen oogenblik kommer mijnentwege te veroorzaaken, zal ik mij wapenen tegen de onvriendelijkheid van het weder.
| |
| |
Van Borselen.
Vaarwel dan, mijne waarde! tot morgen dan, dan zullen wij elkander weder zien. -
Hier eindigde hun gesprek, en naa de tederste omhelzingen vertrok hij: Jacoba deedt nog Bathilde bij haar komen: en het gesprek liep hier op uit.
Jacoba.
Dikwerf heb ik reeds ondervonden, Bathilde! - zeer dikwerf, dat vleijende aanbiedingen met de lippen, en een ongeneegen hart zamen kunnen gaan, en beide geene zeldzaame verschijnzel's ten hove zijn. Ook heb ik menigmaal de sterkste belosten van geheimhouding op het schandelijkste, door de ontrouw in het gewaad der vriendschap, zien verbreeken. - Maar ik vrees dit niet van mijne Bathilde. Zij zal mij immers gaarne in alle gevallen, schoon met eenige zwaarigheden vermengd bijstaan; en alles, waartoe ik haare geheimhouding verzoek, zal zij zeer gaarne in haar hart smooren.
Bathilde.
Ach, met welk een eed, begeert gij, dat ik....
Jacoba.
Met geenen eed, maar bezegel met een' heiligen kusch der vriendschap uwe woorden....
(Bathilde viel Jacoba om den hals, en haare vriendelijke oogen blonken door traanen.)
| |
| |
Hoor nu mij aan.... Gij weet mijne liefde, mijne tederheid.... en ach, Bathilde! hoe veel ellenden ik in drie Huwelijken ondervonden heb, ik zal mijn geluk nu in het vierde met mijnen tedersten minnaar beproeven. - Wij zullen ons door een geheim huwelijk in den echt laaten inzegenen. - En gij, gij zult de eenige getuige van hetzelve zijn. -
(Bathilde schrikte eenigzins op dit voorstel.)
Ik zie, gij schrikt - maar vrees niets, mijne lieve! Bewerk gij alleen bij den Hofwachter, dat gij den sleutel van de poort, die op het Bosch uit komt, op eene vriendelijke wijze weet in de handen te krijgen, als moest dit strekken, om een' geheimen minnehandel van u te begunstigen....
Bathilde.
Alles, dierbaare Graavin! heb ik voor u over, maar ik beef, zou 'er geen beter middel zijn.... misschien.... niet gaarne zou ik met den deurwachter van het Hof....
Jacoba.
Verzeker den deurwachter, dat ik kennis draag van uwe oogmerken....
Bathilde.
Ach, ik zal u gehoorzaamen... maar wat verder?
(En hier onderrichtte haar de Graavin van den geheelen toeleg. -)
| |
| |
Bathilde zich vereerd achtende met het vol vertrouwen der Vorstinne herhaalde nogmaals haare beloste, en gevoelde geene vrees meer, alleen misschien eenig verdriet, dat het haar niet vergund ware eene haarer vriendinnen deelgenoote van haare aanstaande onderneeming te maaken. -
|
|