| |
| |
| |
[17]
Naauwlijksch hadt zich Bathilde aangediend, of zij werdt bij den Stadhouder toegelaaten. - En gaf hem het briefje haarer meesteresfe over: -
Van Borselen wilde het zelve met eene schijnbaare bedaardheid ontvangen, doch zijne handen beefden, en, ongeacht het bijzijn van Bathilde, bragt hij in de grootste verrukking de letteren der Graavin aan zijnen mond, om die te kusschen - maar met zekeren schrik te rug treedende, zeide hij: -
Vergeef het mij - zeg, dat ik zal komen - zeg.... ach, verschoon mijne hevigheid.... Zwijg toch mijne vervoering voor allen, behalven voor mijne dierbaare Graavin.... Zeg haar de ontroering, de ontsteltenis.... Zeg haar dat ik komen zal....
Bathilde rees op van den stoel, dien hij haar hadt aangebooden, en boog zich vol eerbied neder, daar zij meende te vertrekken. Doch Borselen haar oogmerk ziende schoot toe, en haare hand met vervoering grijpende, zeide hij:
Gij zijt zeker de meestbegunstigde der Graavin- | |
| |
ne: Gij weet misschien.... of zij iets behoeft, of haar ook voor het tegenwoordige iets ontbreekt....
Bathilde.
Mijn Heer! wie kan uwe vriendin zijn, en aan iets gebrek hebben....
Van Borselen.
Neen! spreek recht uit zonder omwegen - heeft de Graavin gebrek aan geld - spreek, spreek ronduit - en ik zal mijne schatkist voor die dierbaare verdrukte openen....
Bathilde.
Neen, mijn Heer! zij is door u, door u gelukkig...
Van Borselen.
Ach, dat ik haar gelukkig maaken kon - zeg haar dat ik komen zal. -
De Liefde preste Borselen terstond voort, en naauwlijksch gaf hij zich den tijd, om zich behoorlijk aan te kleeden: maar eene korte poos hadt Bathilde bij Jacoba te rug geweest, maar pas hadt zij tijds genoeg gehadt, om Jacoba te onderrichten van de ontmoeting tusschen haar en van Borselen, toen zich reeds de Vorstelijke Minnaar liet aandienen bij Jacoba.
Jacoba (op een raadpleegenden toon tegen Bathilde.)
Wat raadt gij mij.... Zal ik hem hier afwachten.... zal ik hem doen.... vertoeven.... zal ik....
| |
| |
Bathilde, zeer wel ziende waarheen het hart van Jacoba wilde, antwoordde.
Waarom zult gij dien Ridder, van wien gij niets dan edelheid verwachten kunt, niet hier in uw rustvertrek ontvangen. - Voldoe zijne begeerte om terstond bij u te komen.
Jacoba.
Maar ik had hem hier... zo vroeg niet verwacht.
Terwijl zij nog spraken, liet Borselen zijn verzoek herhaalen, 'er bijvoegende: dat zijne tegenwoordigheid in de Raadkamer binnen korte vereischt werdt, en hij nog eerst de Graavin noodzaaklijk spreeken moest.
Hij kome dan, zeide Jacoba tot Bathilde, die vertrok.
Zoras Borselen binnen tradt, vloog hij zo snel als een blikzemstraal Jacoba om den hals, zonder acht te geeven op iets, dat hun omringde. En naa de omhelzing stortte hij op zijne knieën voor haar neder, greep in hevige vervoering haare handen, en overlaadde dezelve met kusschen.
Jacoba, (zidderende voor zulk eene drift, en hem oprichtende.)
Zet u neder, mijn dierbaare!
Van Borselen.
Ach, mijne waardste - Engel mijner ziel.... Zonder u, zonder u kan ik niet leeven....
| |
| |
Jacoba.
Hoe ontijdig.... hoe vroeg.... in mijn rustvertrek.... Hemel! van Borselen.... waar wil dit heen.... ik beef voor u, ik beef voor mij zelve. -
Van Borselen (op eenen tederen en eenigzins bedroefden toon.)
Duidt gij mij dit ten kwaade....
Jacoba (met de gulhartigste vriendelijkheid en bewoogen.)
Wat kan ik u ten kwaade duiden, paste het mij niet. Ach, van Borselen.... wij beminnen te hevig....
Van Borselen.
Ik kan u niet sterker beminnen, dan ik u bemin, en mij dunkt, gij verdient, dat ik u nog meêr bemin.... Ach, zo ik u iets minder lief had, zou ik u moeten haaten....
Jacoba lag hier haare hand op zijnen mond, om hem te stuiten in de hevigheid zijner redenen, en een vuurige kusch was het loon deezer pooging.
Gij hebt dan (ging hij voort) gij hebt dan het gebreklijk uitvloeizel van mijn verliefd gemoed verwaardigd met uwe oogen, jaa met uw antwoord. -
Jacoba, (met een glimlach.)
Gebreklijk - ach, mijn Vriend! ieder woord gloeit - en zet mijn hart in volle vlam. Ach,
| |
| |
waarom zulk eene schildering van eenen hartstogt, mij zo bekend, toen mijn eerste jeugdige Gemaal mijne liefde met wederliefde beantwoordde, en nu nog bekender, daar de beminnelijkste mij aanbidt, en vaardig is alles voor mij op te offeren. - Ach, welke aanbiedingen, wat biedt gij mij uw hart aan.... dierbaar Vriend! welk een drift vervoert ons.... Wat toch, wat toch jaagt u zo vroeg, zo ontijdig herwaards.
Van Borselen.
Kunt gij het vraagen; gij, mijne dierbaarste! kunt dat vraagen.... Wat dan u te zien, dan u te zeggen, dat ik u bemin, en van die lippen te hooren, dat uw hart mij bemint.... Niets, niets anders, mijne waarde! - maar hoe veel is dat?
Jacoba.
Borselen! als u dat herwaards jaagt, dierbaarste Vriend.... dan kunt gij alle oogenblikken komen....
Van Borselen.
Ach, dat 'er geen oogenblik in mijn leeven ware, dat ik buiten uw bijzijn doorbragt. Alle, die ik buiten hetzelve doorbreng, reken ik voor verlooren.
Jacoba.
Ach, mijn Vriend! die tederheid, die tederheid, hoe aangenaam, is zoet vergift uit een gouden beker. Wij zullen ongelukkig worden, mijn Viend!
| |
| |
Van Borselen.
Waarom toch?
Jacoba.
Nog is onze liefde een geheim: maar Hemel! als die liefde.... aan het algemeen bekend.... Neen, ik kan 'er niet ongelukkiger door worden, maar gij, mijn Vriend, gij kunt ongelukkig, en, dan zou ik jaa nog ongelukkiger worden. Rampzalig zou ik dan zijn: ik zou in uw lijden dubbel lijden.
Van Borselen.
Wees zo treurig niet, mijne waardste! Hoe veele minnaarijen hebben 'er aan de hoven plaats, en zou het ons dan verbooden zijn elkander te beminnen.
Jacoba.
Ach, mijn Vriend! gij kent de hoofsche minnarijen. Pligtpleegingen, die laffe Jonkertjes aan verdartelde Hofjuffers maaken; ongezouten zotheden, die zij in de taal der beschaafde waereld kleeden, betuigingen van de tederste Liefde, waarbij wederkeerig de harten zo koud blijven als ijs; of ontsteeken in driften, minder edel, maar eer te voldoen dan onze verhevener neigingen - ach mijne, mijne liefde voor u zo kiesch, zo zuiver....
Van Borselen.
En gij twijfelt aan de mijne: gij verdenkt mij, dat ik den minnaar bij u speele - neen, mijne Waardste! - De een of andere dartele hofjuf- | |
| |
fer zou, zo ik dien wenschte te speelen, zo ik niet door de ondervinding verheven was boven die kinderachtige dwaasheden der hoven, haar gloeijende armen openen, mij in die armen, in haaren dartelen schoot troetelen, en met honderden van kusschen van haare geblankette lippen mijnen mond besmetten: Maar neen, mijne waarde! - dat niet.... dat niet.... doch eene zuivere overeenstemming van neigingen, van aandoeningen... gelijk wij gevoelen...
Jacoba.
Ik bid u, bedenk u wel, mijn Vriend! en hoe zeer het mijn hart zou verscheuren, indien wij nu elkander moesten derven, bedenk u wel, want de kleinste rampspoed, die u bejegende, en bijzonder, zo het om mijnen wil ware, zou een dolk in dit gevoelig harte zijn.
Van Borselen.
Ach, waarom zou men... wat toch zou ons scheiden? Laat ik, als wij in 's Haage te rug gekeerd zijn, dagelijksch mijne opwachtingen bij u maaken, en als 'er bij mij feest is, verschijn 'er dan met de Grooten des Lands. Laat ik u in uwe ongelukken vervrolijken. Laat mij toe uw leeven draagelijk te maaken, en dat wij in het eenzaame aan de tedere en kuische gevoelens van ons hart bot vieren. O hoe aangenaam mijne dierbaarste, hoe aangenaam zal ons leeven dan heenvlieten, wij zullen die reine vreug- | |
| |
den, die Hemelsche Gelukzaligheden smaaken in elkanders omhelzingen, waarvoor niet de Grooten onvatbaar zijn, maar die zij zo zelden proeven mogen. Die zullen wij aanhoudend smaaken.... Ach, waarom zou men ons dat beletten... wie... wat... zou ons daarin verhinderen?
Jacoba.
Mijn rang, mijn titel, als Graavin - en uwe rang als Stadhouder van....
Van Borselen.
Heb ik niet de vriendschap van den Hertog, wat bekommert gij u toch vruchteloos, mijne waarde! - omhels mij slechts als gisteren - en verzeker mij dat gij mij nog bemint - en ik ben gelukkig, jaa ik zou gelukkig zijn, al verhieven zich de hevigste orkaanen des ongeluks tegen mij, in uwe armen zou ik gelukkig zijn.
|
|