| |
| |
| |
[16]
De slaap van van Borselen wierdt geduurig afgebroken door duistere droomen; dan scheen hij op den rand van eenen afgrond geplaatst, dan weder zijn voet in de digte struiken eener wildernis verward. Lang reeds eer de dag aanbrak verliet hij zijne sponde, en Jacoba zweefde in haare volle bekoorlijkheid voor zijne oogen, doch geduurig bleef hem haar wreed gezegde: wij moesten elkander nimmer weder zien: kwellen. - Hij zette zich aan zijne schrijftafel neder, en greep de pen als werktuigelijk in zijne handen. En de tedere gedachten zijner ziele drukte hij in deeze regels uit:
Stroomt, traanen! stroomt. Geeft lugt - geeft lugt aan 't zwoegend hart.
Dat kwijnt en krimpt door teedre en bange smart.
Gij langste nacht van al mijn leevens nachten,
Getuige van mijn boezemklagten,
Die door geen zoeten slaap mijn wreede zorgen smoort,
Sleep voorts uwe uuren traaglijk voort.
Ik zal die uuren van mijn lijden
Aan mijne dierb're Schoone wijden
En ze offren, op 't altaar der min,
Aan mijn' bevallige vriendin.
| |
| |
Och, dierbaarste! in uw' arm geslooten
Heb ik het naamloos zoet genooten
Van meêr dan menschlijk heilgenot....
Uw' liefde schiep mij tot een God.
Wanneer uw hand mij drukte en streelde
Dan vloeide een stroom van Hemelweelde,
Van Hemelwellust door mijn hart.
'k Verloor het denkbeeld zelfs van smart....
En bleef ik aan uw malsche wangen,
Of geur'ge lippen kusschend hangen:
Eén adem was ons dan gemeen,
En onze zielen waren één.
Maar toen ge u schreijende van mijne boezem rukte,
Een kwijnend' afscheids kusch op mijne lippen drukte,
Me ontwijkend met een' vreemden schrik;
Mijn dierbaare, ach! dat oogenblik.... dat oogenblik
Toen ge in verhaasting van mij vloodt,
Zo - zagter is de blik der Dood.
De traanen barstten uit mijne oogen.
Mijn mannelijke borst door zucht op zucht bewoogen
Was barstens stikkend vol.
Nog wordt deez' borst, door zucht op zucht bewoogen,
Rol, stroom van traanen, rol,
Rol bigglend op deez' letters neder. -
Waar leeft een vrouw zo schoon, zo teder
Waar buiten haar een vrouw van Bors'lens traanen waard.
Wij scheiden, wij elkaêr ontvluchten,
Wij uit elkanders armen vliên,
Om nooit elkander weêr te ziên,
Om verre van elkaêr te schreijen en te zuchten,
| |
| |
Te sterven duizend doôn aan deeze boezemkwaal,
Jacoba! kon zo wreed een taal
Den boord der vriendelijkste lippen,
Waarop de liefde woont, ontglippen.
Heb ik dien zoeten mond gekuscht,
Heb ik dien lieven hals omarmd,
Hebt gij daarom mijn mond gekuscht,
Hebt gij daarom mijn hals omarmd,
En 't uiterst onzer lippen
Te proeven? mijn Vriendin!
Leerde ik een' Engel kennen,
Opdat zij vlug van pennen
Terstond zou stijgen uit mijn oog....
Maar neen! ten zij de hoop mijn hijgend hart bedroog,
Gij kunt zo wreed niet weezen.
Waartoe dan 't ergst te vreezen.
Kwijnt niet uw hart als 't mijn'
En zoudt gij dan zo wreed - zo onverbidbaar weezen.
Ach, de eerste Zonnestraal blikt door de geele blaên
Uw' besten vriend, uw' teedren minnaar aan.
Zijn glans vertroost mijn bang gemoed....
Vliegt, zuchten, leesbaar door mijn' veder,
Vliegt na mijn' Engel toe, en strekt mijn morgengroet.
Jaa lieve zielsvriendin! gij zult 'er duist're plekken
Gij zult 'er kreupel schrift, half weggevloeid, ontdekken.
Mijn' dierbaarste! ach, die vlekken,
| |
| |
Die bobbels op 't papier zijn traanen u gewijd.
Zij vlooten langs deez' pen ter neder.
Ach, zo gij even lief, ach, zo gij even teder,
Zo gij dezelfde nog omtrent van Bors'len zijt,
Roep dan dat woord te rug, en roep van Bors'len weder.
Dat mijner zich uw hart ontferm',
Eén woord, één wenk, en zie uw Bors'len in uw arm.
Uw Bors'len - ach, hoe lief - hoe lief! klinkt mij dat uw in de ooren.
Waarom zijt ge een Graavin en ik zo hoog gebooren.
Ach, daarom scheidt de wet des Noodlots ons van één,
Wier harten door den God der Liefde zijn verbonden.
Moet dan altoos de Liefde op scherpe distels treên,
Geschapen om den voet der tederheid te wonden....
Maar waartoe beid ik nog - 'k vertraag den wenk der min.
Ach, dierbre zielsvriendin!
Wilt gij dit hart, dit teder hart vermorselen,
Zwijg, zwijg dan op mijn bede, en blijf mijn oog ontvliên,
Dan zult gij ras een graf gedolven zien,
Dat op de Lijkbus wacht van uw' getrouwen Borselen.
Naauwlijksch hadt hij dit stuk voltooid, of hij drukte het blad driewerf aan zijn hart - en het zegel op het omslag gezet hebbende, kuschte hij hetzelve, zeggende: jaa! want daar, daar zal zij het aanraaken.... Naauwlijksch gaf hij zich tijd, om zo lang te wachten met de afzending, dat het hofgezin in beweeging was. Hij beval, dat de brief bij het ontbijt aan de Graavin zou worden overhandigd.
| |
| |
Aan Bathilde, die met de Graavin het ontbijt gebruiken zou, wierdt deeze brief overgegeeven. Zij beschouwt met eene groote nieuwsgierigheid het wapen.... en ontdekte, dat het het wapen van Borselen is.... Zij vestigt haare oogen op het Schrift.... maar dit haar onbekend zijnde, blijft zij eenigermaate in twijfel hangen. ‘Nu reeds een brief van den Stadhouder aan de Graavin.... en gister nacht zijn zij van elkander gescheiden. Zeker is dit een brief van van Borselen, ten minsten laat ik dit vaststellen....’ om de Graavin te verrassen, tradt Bathilde in de slaapkamer der Vorstin, en haar volgens gewoonte wekkende, voegde zij 'er bij:
Ik heb een' brief van den Heer van Borselen ontvangen, om u bij het ontbijt te overhandigen....
Jacoba (verschrikt.)
Hemel.... hoe.... een brief.... van van Borselen.... hoe weet gij het.... geef....
Bathilde.
Het zegel verklapt zulks, Mevrouw! ik ken te wel het wapen van de van Borselens....
Jacoba.
Geef....
Bathilde.
Mijn last is aan het ontbijt.
| |
| |
Jacoba (verdrietig.)
Schept gij ook al vermaak in mij te kwellen. Bathilde - geef mij den brief op het oogenblik over.... En.... wacht nog een uur eer gij aan het ontbijt verschijnt, ik heb deezen nacht niet geslaapen.... Geef mij den brief. -
En hier greep zij met eene beevende hand den brief, dien Bathilde niet langer durfde agterhouden, uit hoofde van den toon, waarop de Graavin tot haar sprak, en vertrok met weêrzin.
Jacoba, naauwlijksch door Bathilde verlaaten, scheurde met een hevige drift den brief open... - en vondt in denzelven de regels, die de tederheid van het hart van Borselen uitdrukten.
Driemaal agter elkanderen las zij dezelve, en drukte telkens als zij aan het eind gekomen was eenen tederen kusch op den naam van haaren zo beminden vriend. - Zij verborg het blad zo goed mogelijk in deszelfs omslag, en verstak het bij haare boezem, zeggende: Jaa, daar.... daar zij uwe plaats.... zo lang pligt mij verbiedt mijnen Borselen als Gemaal aan dit hart te drukken.... Eenige oogenblikken peinsde zij, of zij aan den wensch van van Borselen voldoen zou.... maar eer zij peinsde, was haar besluit reeds genomen. Zij schreef in allerijl aan van Borselen deeze weinige regels.
| |
| |
Van Borselen!
‘Gij hebt mij verschrikt - en verheugd door uwe letteren, mij zo vroegtijdig door eene mijner Hofjuffers in handen gesteld. Kan ik, kan ik uw verzoek in de mij zo dierbaare regels gedaan weigeren.... dan moest ik een ander hart hebben dan u gisteren gebleeken is, dat ik bezat. - Ach, neen! mijn van Borselen! kom... kom mijn vriend... en twijfel niet, of gij zult welkom zijn bij uwe tederste vriendin.’
Jacoba herlas naa het schrijven van deezen brief nog dikwijls het Gedicht van van Borselen. Bathilde, naa een uur tijds te rug komende, tradt met de grootste verwondering binnen, daar zij reeds de Vorstin aan de tafel zitten zag. -
Bathilde.
Ik verheug mij, dat uwe ongesteldheid zo spoedig geweeken is, Mevrouw!... maar in waarheid gij zijt bleek....
Jacoba.
't Kan zijn, Bathilde! ik heb ook een zeer onrustigen nacht gehad.
Bathilde.
'Er gaat in uw hart iets om, Mevrouw! dat gij aan Bathilde zeker met veel reden niet vertrouwt. Het een oogenblik bedekt uw gelaat de bevalligste blos, en zonder dat 'er iets gebeurt, dan dat gij de
| |
| |
oogen, diepzuchtende, na boven slaat, besterft uw zo beminnelijk aangezigt. Uwe oogen flonkeren van het leevendigst vuur, of schijnen in traanen te verdrinken. Heb ik dan uw vertrouwen verboren, of is 'er iemand anders, die uw vertrouwen beter verdient, of daarop nadere aanspraak heeft?...
Jacoba.
Ik zie die schalke oogen wel, Bathilde! denkt gij, dat ik zo weinig meêr van het menschlijk hart weete, dat ik uwe bedoelingen niet doorzie. Ik, goedhartige, althans openhartige, heb ik u niet het eerste vonkje ontdekt van het vuur, dat in mijne ligt ontvonkbaare boezem ontvlamde. Ach, mijne waarde! die vonk is een vlam geworden, waardoor mijne boezem gloeit, en, die, schoon ik haar door traanen zoek te blusschen en door gebeden te bedwingen, hoe langs hoe heviger opblaakt.
Bathilde.
Gelukkig ik heb dan uw vertrouwen herwonnen; en beantwoordt Borselen, die edele Ridder, aan zo veel tederheid.... aan zulk een hart.
Jacoba.
Ach, mijne Vriendin! zo hij minder aan mijne tederheid beantwoordde... ach, dan zou mijn vuur zo hevig niet blaaken. Hij is geheel liefde, geheel verrukking.... Ach.... mijne lieve Vriendin: de geheimen der liefde zijn aan een hart als het mijne
| |
| |
zo dierbaar.... maar gij zijt mij ook dierbaar.- Oordeel, of ik u bemin, en oordeel over de tederheid van Borselen.
Hier nam zij den brief, die haar gezonden was, uit haare boezem, en lag hem voor Bathilde neder. Onder het leezen sloeg Jacoba elken gelaatstrek van Bathilde gade.... en scheen haar het zien van ieder letter te benijden....
Goede Hemel! barstte Bathilde uit, naa het leezen.... welk een vuur, welk eene liefde. Geloof mij, Vorstin! ik heb van zulk eenen hevigen hartstogt (ik moet het u ronduit bekennen) geen begrip.
Jacoba (met een' zucht uit het diepst van haar harte.)
o Welgelukkige! Nooit, nooit zult gij dan dat ondervinden, zult gij die smarten proeven, welke ik gesmaakt heb.... Uw leeven zal zagtkens en stil daar heenen vlieten, als een murmelend beekje, dat maar zeldzaam een stormwind met kleine rimpels overspreidt, terwijl mijn leeven als een zee zomtijds, jaa bij eene verraaderlijke stilte, vlak en essen is, om daarnaa door de hevigste winden beroerd, geheel uit ontoombaar woeste golven te bestaan, die als bergen den hoogen Hemel naderen, en in een verschrikkelijken afgrond nederstorten.... maar hoe gelukkig gij zijn moogt.... neen thans, thans benijd ik u dat uw geluk niet. Ach, een
| |
| |
kusch, een kusch van mijn Borselen doet mij al mijne uitgestaane ellenden vergeeten.... Ach, dierbaare Maagd! Zijt gij toch getrouw. Verraad mij niet.... dan....
Bathilde.
Ach, heb ik u immer reden gegeeven, om mij te verdenken.
Jacoba.
Neen, mijne waarde! Geen reden ter waereld; hoor dan. Verzoek gij, zonder dat het iemand van de onzen merke, gehoor bij van Borselen, en geef hem zelven dit briefje over.... Gij zult gehoor verwerven, zodraa gij u aan dient....
Naadat Bathilde met de Graavin van het vorstlijk ontbijt opgestaan was, waar van Jacoba maar weinig genuttigd hadt, begaf zij zich na het verblijf van den Stadhouder.
|
|