[15]
Jacoba, in haar vertrek gekomen, wierdt door eene tedere en stilzwijgende droefheid aangegreepen. - Ach, waren haare gepeinzen, indien van Borselen eens gelijk de meeste mannen wuft en ongetrouw is.... ongelukkige Jacoba.... Hebben u dan uwe rampen niets geleerd? Gij werpt u misschien uit den arm van den eenen ongetrouwen in dien des anderen.... Is dan de liefde voor mijn hart eene zo beklaaglijke noodzaaldijkheid. Is het mijn lot.... maar wat beklaag ik mij: neen, Borselen! Borselen! ik beleedig u in mijn hart: zulk een opslag, zulk eene tederheid kunnen onmogelijk die van eenen verraader zijn. - Zij wierp zich na deeze gepeinzen op haare knieën neder, en badt met het hevigste vuur den goeden Vader der menschen, om zijnen zegen op haaren zo menschelijken hartstogt. - En op haare legerstede zich uitgestrekt hebbende, verzuchtte zij haar gelaat en traanen in haar hoofdkussen verbergende. Ach, in deezen, in deezen arm mijnen dierbaaren Borselen als Echtgenoot te omhelzen, dan.... o Hemel!... maar Uwe wil geschiede.