Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren
(1790)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
[13]Naadat zij weder over verscheide onverschillige zaaken gesproken hadden, voerde haar Borselen op eenen eenigzins beschroomden trant toe. Hebt gij mij onlangs verpligt door een verhaal van uwe ongelukkige verbintenis aan den Hertog van Brabant.... maar ik durf u niet vergen.... Jacoba (met zekere drift.) Spreek op, wat wenscht gij? Geloof mij, zo mijn langwijlig vertellen u niet verveelt, gaarne spreek ik van mijne geleedene smarten met lieden, die harten bezitten, welke in mijne ellenden deelen willen. Wat wenschte gij.... Van Borselen (meer bemoedigd.) Ach, dat gij mij verhaalde, hoe het zich met u hebbe toegedraagen, zins uw huwelijk met den Hertog tot op den tijd, dat de ongetrouwe Glochester u verliet. - Jacoba. 't Is zeker een groot tijdvak, waarin mij veele rampen getroffen hebben, welker herhaaling mijne ziel ongetwijfeld met eenige aandoeningen treffen zal: doch ik vertrouw van uwe bescheidenheid, dat | |
[pagina 94]
| |
gij het eene tedere vrouw ten besten houden zult, indien zijn tusschen beide haare traanen afveegt: Borselen greep haare hand met tederheid en vroeg haar op den vertrouwelijksten toon: Mevrouw! kunt gij iets anders van mij vertrouwen, dan moet ik mij schaamen.... Jacoba (haare hand met zekere onwilligheid te rug neemende, en hem met haare vriendelijke oogen vertrouwelijk aanziende:) Gij behoeft u dan niet te schaamen: maar voortaan nog minder pligtpleegingen, of is de gulle rondheid der Zeeuwen in de beschroomde vleitaal der Hovelings verkeerd? - Maar om dan aan uw verlangen te voldoen. Schoon mijne vrienden zich gevleid hadden, dat zij door mijn huwelijk met den Hertog van Braband mijnen Oom van Beijeren in eenen strik gelokt hadden, daar hij zelfs de voorwaarden van ons huwelijk met zijne goedkeuring en handtekening bekragtigd hadt, bedroogen zij zich zeer in hunne staatkunde. De doortrapte Hertog, die met het geestlijk kleed de streeken, dien stand zo eigen, niet hadt afgelegd, vervoegt zich in 't heimelijk bij den Keizer Sigismundus en om zich toch vooral van de gunst van dien Vorst te verzekeren, verzoekt hij deszelfs Zuster Elizabeth van Luxemburg ter Vrouwe. Als van den Opperleenheer der Landen, die zo hij voorgaf door den dood | |
[pagina 95]
| |
van mijnen Vader, die geen Zoonen naagelaaten hadt, aan het keizerrijk vervallen waren, verwerft hij eenen verlijbrief van dien Vorst, waardoor hem mijne Erslanden worden opgedraagen, jaa hij alleen voor den wettigen Heer erkend; en bij dien zelfden brief worden mijne onderdaanen van den Eed van getrouwheid, zo dien zij aan Hertog Jan van Braband als aan mij hadden afgelegd, ontslaagen. De Heerschzuchtige nam daarop den tijtel van Graaf aan, en zag zich weldraa door Dordrecht, dat altijd zijn zijde gehouden hadt, in die waardigheid openlijk inhuldigen. - Harder zou dit mij gevallen hebben, want mijn lafhartige Echtgenoot trok zich de staat der zaaken weinig of niets aan, zo de overige Steden, waarin de Hoekschen zo zeer de overhand hadden, mijne partij niet hadden blijven aankleeven. Schoon mijn Oom uitlokkende voorslagen deedt, echter blonk door het masker zijner vriendelijkste vergunningen, het afschuwelijk gelaat der heerschzucht, en de Steden bleeven mij getrouw. Toen moest hij door geweld zoeken magtig te worden, het geen zijner loosheid mislukt was. De vaart op Engeland en de Zeeuwsche stroomen moest belemmerd. 's Gravesande wierdt door de verwoestende vlammen een stuivende aschhoop. Mijne vrienden namen wel een zeer hevige wraak van de woede der Kabbeljaauwschen, door hunne sloten te ver- | |
[pagina 96]
| |
woesten, maar ik begreep 'er moest meêr gedaan worden. Ik maakte mijnen loomen Echtgenoot wakker, en met een leger Brabanders belegerde hij Dordrecht, door mij met een leger Hollanders ten zelfden einde aan de Zuidzijde bij gestaan. Maar mijn Heer! hier smaakte ik, die nu meer doorzigt in zaaken, en smaak in de regeering begon te krijgen, het eerst de wrange vrachten van eene verbindtenis met een' lafhartigen Echtgenoot. Daar mijne manschap dagelijksch nuchteren en vlijtig op zijne posten was, en de weinige uitvallen, die de Kabbeljaauwschen uit de stad deeden, met goede munt behaald zette; was dagelijksch het Brabandsch krijgsvolk aan spel dartelheid en drank overgegeeven.... Jan van Braband zammelde zo lang met raadslagen, en leedt zo veele verliezen, dat hij eindelijk met zijn leger in stilte opbrak na Geertruidenberg. Ik laat u denken, hoe ik te moede was, toen hij vertrok, daar ik genoodzaakt was, dewijl de vluchtende lasaart door Jan van Beijeren in den rug van zijn vluchtend heir geslagen wierdt, hem nog manschap te hulpe te zenden. Woedende van spijt, sprak ik met deeze woorden mijne Hoeksche vrienden aan: ‘Stroomt u nog edel Hollandsch bloed door de aderen, mijne vrienden, en gruwt gij niet voor de lafhartigheid der Brabandsche krijgsgenooten. Staat uwe Graavin, die haar behoud, het behoud des Lands | |
[pagina 97]
| |
van uwe wapenen verwacht, kloekmoedig en getrouw bij, zij is verlaaten door de helft der krijgsmagt en door haaren Echtgenoot. Laaten wij toonen, dat 'er klocker harten ons, dan onze nabuuren in de boezems kloppen.’ Naa deeze aanspraak zwoeren zij mij allen trouw, en ik hield stand voor de wallen van Dordrecht. Mijn Oom wel bedreeven in de kunst des oorlogs martelde mijne krijgsmagt af; ongeneegen om iets beslissends te waagen.... Op een nacht kwam mijn Gemaal op het onverwachtst in het leger. Ik zat nog in de tent met Spiering en Alburg en andere Grooten nieuwe brieven af te vaardigen aan de goede Steden, om ondersteuning van versche manschap, daar ons leger door verscheide uitvallen en andere moeilijkheden merkelijk dunde. Daar kwam hij mij bidden, dat ik toch het beleg zo spoedig doenlijk zou opbreeken. Van Borselen. Gij hoordet zeker dien voorslag met een ongemeenen afkeer. Jacoba. Dat zult gij ligtelijk begrijpen. In mijne vervoering van woede rees ik op, daar hij naast mij zat zo lomp vleijende te spreeken, en vierde in de heftigste woorden bot aan mijnen siedenden toorn. Ik sloeg mijne Hopmannen voor, om nog dien nacht een aanval op de stad te waagen. ‘Zo zal (dus druk- | |
[pagina 98]
| |
te ik mij in mijne hevigheid uit) de lafhartigheid zelve genoodzaakt weezen, getuige te zijn van onze heldendeugd.’ Mijne Hoplieden bragten mijne drift tot bedaaren, want weinig haperde 'er aan, of ik had mij tot de soldaaten vervoegd, en door eene kragtige aanspraake hun tot den aanval bewoogen. Eindelijk, toen mijne drift bekoeld was, bragten de Legerhoofden, die ook reeds het beleg moede wierden, mij tot het besluit om het leger op te breeken. Hoe was ik te moede, toen wij eenen stillen aftogt maakten, en ik mij met mijnen verwijfden Hertog en mijn leger in Braband voor Beijeren als verborg. Maar nog meêr griefde het mij, toen ik verstond, dat mijn Oom, natuurlijk moedig op zijn doorgestaan beleg, terstond naa hetzelve Rotterdam van mijne zijde afscheurde. Tegen mijn dank haalde men mij toen over tot het tekenen van een schandelijk verdrag, en de eenige troost, welke ik in die zo treurige oogenblikken schepte, bestondt in de hoop dat ik door dien vernederenden stap aan mijne Landzaaten de rust en kalmte zou hebben te ruggegeeven. Van Borselen. En uw man.... Jacoba. Deeze onderging alles met eene lafhartige koelheid. Dikwerf toonde ik hem middagklaar aan, dat, | |
[pagina 99]
| |
schoon mijn Oom Phlips van Bourgonje, als scheidsman tusschen ons gediend hadt, 'er een angel in het gras verborgen was. Hoe vaak herhaalde ik hem, dat het deel aan de Regeering voor eenige jaaren aan van Beijeren afgestaan, ons het geheel bewind kosten zou. En 't leedt ook niet lang, of door de helsche kunstenaarijen van mijnen Oom ontstonden 'er beginzelen van oproer in Braband. Mijn man, zeer op Braband gesteld, vertrok met mij na dat oord, om aldaar den tweedragt in de wieg te smooren, doch dien tijd liet Jan van Beijeren niet vruchteloos voorbijglippen. Hij maakte gebruik van zijn gezag, en drong Kabbeljaauwsgezinden ten raadhuize in; jaa het liep, helaas! zo verre, dat Leyden, waar, gelijk gij weet. Wassenaar het hoofd mijner partij uitmaakte, genoodzaakt was met Utrecht en Amersfoort een verbond te sluiten. Van Borselen. Beklaaglijke staat van een Land, Mevrouw! waar Stad tegen Stad aangekant, en Broeder tegen Broeder gewapend is.... ik herhaal mij ook de ijslijke tooneelen, die ik aanschouwd heb, en de Hemel weet met welke oogen ik de vervoeringen van de eene zo wel als de andere partij heb aangezien.... Jacoba. Weldraa braken 'er nieuwe vijandlijkheden uit. Ik moet bekennen de mijnen deeden den aanval, en | |
[pagina 100]
| |
de loosheid van mijn' Oom wist zijne Steden versterkt te houden, en door weinig te waagen ons af te matten. Maar hij, zijn' kans schoon ziende, liep ook te wapen: en het ongelukkig Leyden moest het ontgelden, terwijl de Graaf en de Graavinne des Lands van verre in Brabant het aakelig tooneel beschouwden. Mijne droefheid steeg dikwerf tot eene aanmerkelijke hoogte. Jaaren agter een wierdt dus het Land door de ellendigste schokken van verdeeldheid als een roerloos schip gellingerd. En 't zal u niet moeilijk te begrijpen vallen, dat de verwijdering tusschen mij en mijnen Echtgenoot van dag tot dag toenam, daar hij langs hoe vadziger en onmannelijker zich gedroeg. Maar was hij traag en loom, om eenige zaaken van belang uit te voeren, en scheen zijn verstand te stomp, om eenig ontwerp ten beste van den Lande te smeeden, die stompheid van verstand, die loomheid van uitvoering hadden bij hem geen plaats, als het 'er op aan kwam, om haar, die door de ketenen van Staatkunde aan hem verbonden was, het droevig leeven nog ellendiger te maaken. Hij was vernuftig in het uitdenken van alle middelen, om mij te kwellen. Hoe langs hoe openlijker wierdt zijne minnaarij met Jonkvrouw van Asche: en schoon mij dit weinig griefde, daar ik nimmer eenige waare liefde voor hem gekoesterd had, gevoelde ik egter den hoon, dien hij mij in mijn | |
[pagina 101]
| |
ongeluk aandeedt. Eindelijk besloot hij, om de maat van mijn verdriet vol te meeten, alle de Hollandsche Hofjussers, die mijne getrouwe gezellinnen waren en mijnen eenigen troost uitmaakten, Jonkvrouwen, met welke ik van mijne tederste jeugd had omgegaan, de bloem der jufferschap uit den Hoekschen Adel, van het Hof te verwijderen. Toen was ik genoodzaakt met de Brabandsche Juffers, die weinig met mij, en met welke ik geheel niets op had, mijne dagen te slijten. Van Borselen. Ik weet niet, waar ik mij het meest over moest verwonderen over den zamenloop uwer ongelukken; of de laage wreedheid van uwen lafhartigen man. Ongelukkige Graavin! hoe is het mogelijk, dat gij zo veele schokken der fortuin hebt doorgestaan, en dat uwe rampen geen dieper vooren op uw gelaat hebben agtergelaaten. - Jacoba. o Mijn Heer! De ellenden zijn als de onweerswolken. Wanneer deeze zich aan de kimmen opéén gepakt vertoonen in het naderend verschiet, schijnen zij door hun afgrijslijk aanzien alles te zullen verdelgen, maar als zij over ons losbreeken, verdunnen zij, en wij ontdekken weldraa eenige helderheid tusschen het zwart der wolken, waaruit wij ons het beste voorspellen, en ondervinden, dat maar | |
[pagina 102]
| |
weinige blikzemstraalen ons nabij zijn. Als het onweder afdrijft, pakken zich in het verschiet de wolken weder zamen, en wij verwonderen ons, dat wij behouden gebleeven zijn. - Zo gaat het ook met de ellenden, en rampen, zo wij ze in eene onzekere menigte en digt op één gepakt tot ons zien naderen, sidderen wij meêr, dan wanneer zij daadelijk op ons losbarsten: en van agteren bewonderen wij dikwerf onzen eigen moed en standvastigheid, als wij alle de ellenden in één punt beschouwen. Schrijf mij deeze aanmerking niet toe. Zij behoort oorspronglijk aan mijnen tedergeliefden Biechtvader Bernulphus. Meermaalen heeft mij deeze door die taal bemoedigd, en ik heb altoos zijne aanmerking bewaarheid gevonden. - Te zeer egter drukten mij alle deeze onvriendelijkheden van eenen Gemaal, dien ik niet beminde; te zeer gevoelde ik mijne eige kragten, mijne eige waarde; te zeer blaakte ik door den moed eener Heldhaftige, eener Staatkundige Vrouwe, dan dat ik langer mij door een der verachtlijkste stervelingen kon laaten vertrappen. Aan Humfrey, Hertog van Glochester, kennis gekreegen hebbende, die een zeer beleefd man, schoon van gedaante en kloek van moed was, wierden mij door het Engelsche Hof van verre gunstige aanbiedingen gedaan, en ik besloot, in die onaangenaame omstandigheden, waarin ik mij gesleept vond, tot een | |
[pagina 103]
| |
tweede Staatkundige Echtverbindtenis met een' man, die mij niet mishaagde, en van wien ik mij althans kragtdaadiger hulpe en ondersteuning beloofde, dan van mijnen lafhartigen en jegens mij zo wreeden Echtgenoot, die, van welke zijde ik hem beschouwde, dien naam onwaardig was. De liefde tusschen Humfrey en mij was wel niet zeer teder, maar de wederzijdsche belangen bonden ons eenigen tijd aan elkander, en ik wierp mij in zijne armen, om van mijnen beul en dwingeland ontheven te zijn. - Maar in welk een zee van ellenden dompelde ik nu mij zelve door deezen stap, voor welken ik, indien hij schuldig geweest zij, in mijne omstandigheden, ik, helaas! zo deerlijk, zo rijkelijk geboet hebbe. In Engeland wierd ik wel op de heuschste wijze behandeld, maar hoe veel hadt het in om eene scheiding van het Roomsche Hof van mijn voorig huwelijk te verwerven. Welke verbitteringen ontstonden 'er nu tusschen mijnen nieuwen Gemaal en den Hertog van Bourgonje, uitdaagingen tot lijfgegevechten greepen 'er zelfs plaats, toen ik mij met Glochester in Henegouwen bevond. Weldraa stak Glochester na Engeland over, en gaf voor, zijne partij daar te zullen versterken, terwijl hij mij ongelukkige Vrouw ter prooi liet aan de onbarmhartigheid van mijne vijanden. Ach, indien ik herdenk aan mijn' toenmaaligen staat in Bergen.... dan nog | |
[pagina 104]
| |
rilt 'er een koude door mijn hart.... Welk een beweeglijken brief schreef ik aan dien Glochester - maar alles vergeefsch: 'er kwam geen ontzet, en ik moest mij overleveren aan mijnen vijandigen bloedverwant. Van Borselen. Ach jaa! deeze uwe vernedering heb ik bijgewoond. Spaar hier u zelve. Mevrouw! Ik weet hoe gij na Gent gevoerd, aldaar eenige maanden als eene gevangene bewaakt werdt, en, misschien zult gij u niet kunnen voorstellen, met welk eene tederheid dikwerf uwe partij over uw lot sprak, en hoe 'er gehandeld werdt over de beste wijze, waarop men u zou kunnen ontslaan. Jacoba. Ik voorkwam, gelijk u bekend is, die moeilijke overleggingen, daar ik, door de trouw van eenigen uit den Hoekschen Adel bijgestaan, in mansgewaad mijnen kerker ontglipte met mijne Hofjuffer Bathilde, en te paard gesteegen, mij welras onder de bescherming van Spiering en Alburg bevond. Gehard door de rampen, die mij getroffen hadden, verscheen ik als eene fiere Amazoone in Holland, en mijne verschijning was genoeg, om mij weder in onderscheidene Steden tot Graavin te doen erkennen, en aan mijne voeten lagen de aanzienlijkste Ste- | |
[pagina 105]
| |
den des Lands, toen ik aan het hoofd mijner vrienden met een leger opdaagde, de wapenen neder. Toen dacht ik, dat mijne zaaken eenmaal eene voordeelige wending zouden genomen hebben, vooral, omdat de dood mijnen Oom Jan van Beijeren weg rukte: maar de haat van heerschzuchtige Vorsten werkt dikmaal eeuwen naa hunn' dood. De uitwerkzels van den haat mijns Ooms bespeurde ik te duidelijk, daar hij het recht op deeze landen aan den Hertog van Bourgonje hadt over gedraagen. Bloedige zegepraalen en bloedige nederlaagen, waarvan gij mede getuigen kunt, volgden elkander beurtelings op. Wreedheden werden op wreedheden gestapeld, en ik moet bekennen, dat mijne vrienden niet de agterlijkste waaren, als het op felle wraakneemingen aankwam. Daar integendeel uw meester meêr door zagtheid dan gestrengheid zijnen zetel poogde vast te zetten. De Hertog van Braband stierf, maar dit bragt in den staat mijner zaaken geene verandering te weeg: en de ongetrouwe Glochester, die van tijd tot tijd mij eenige zwakke hulp hadt toegeschikt, tradt in den Echt met zijne zo lang reeds beminde Eleonore Cobham. Gij weet, dat mij niets, naa alle mijne bedrijven, naa mijne zegepraalen overschoot, dan de Steden Schoonhoven, Oudewater en Gouda. Wat zou ik doen, mijn Heer! ik moest de harde partij der onderhan- | |
[pagina 106]
| |
deling wel kiezen: en gij weet wat ik afstond en onder welke voorwaarden. Borselen (haare hand op de minzaamste wijze grijpende.) Harde voorwaarden, zeker Mevrouw, voor de overwonnene. Harde voorwaarden, waarbij eene meerderjaarige afstand doet van een recht, dat aan alle Weduwen en Maagden toekomt; gij weet welke voorwaarde ik bedoel, die, waarbij gij plegtig verbonden hebt door uwe handtekening, nimmer dan met toestemming van Hertogs Phlips in het huwelijk te treeden, daar uwe jaaren, daar uwe schoonheid.... Hier hieldt van Borselen eensklaps stil: en zag haar met tederheid aan. Jacoba (haare hand niet te rug neemende en zagtkens zuchtende.) Ach, mijn Heer! die voorwaarde viel mij toen zeer ligt om toe te staan.... en wie ook zou op eene zo ongelukkige als mij, eene Graavin zonder Staaten, het oog vestigen, of zo hij het 'er opsloeg, zou hij het met afschrik voor mijn noodlot afwenden. Van Borselen (met groote tederheid haar aanziende.) Ach, Mevrouw! kan een man, met een gevoelig hart, u aanzien en onverschillig zijn voor uwe | |
[pagina 107]
| |
schoonheid, voor uwe minzaame zeden: Moeten uwe rampen u zelfs niet beminnelijker maaken. Hij, die door u op den Graaflijken Hoed doelt, is uwer onwaardig: indien.... En hier stierven weder de woorden op zijne lippen. - Hij zag Jacoba met eenen veel betekenenden opslag aan, en zij ontdekten beider elkanders aandoeningen. De oogen van Jacoba tintelden door traanen, en van Borselen hadt werks genoeg, om zijne aandoeningen van tederheid te verbergen. Intusschen was de tijd van den avondmaaltijd gekomen: en van Borselen geleidde de Vorstin in een klein vertrek, heerlijk verlicht, en met groen loof vercierd, rondom aan de wand waren wilgen takken opgehangen, en tusschen dezelve de letter U en D. Borselen en Jacoba, gloeiden voor elkander, en hun ontbrak taal om die tederheid aan elkander te ontdekken. Naadat de twee eerste gerechten waren afgenomen, en de twee vorstelijke persoonen alleen zaten, liet zich op het verrassendst van agter het tapijt een aangenaame stem, ondersteund door eene zagte en welluidende Muzijk hooren, en trachtte door het volgend Lied het naagerecht der vorstelijke Dischgenooten te veraangenaamen: | |
[pagina 108]
| |
Teed're Vriendschap, Hemeldochter,
Die, hoe woest de noodstorm loeit,
't Plantje der bezweeken' hoope,
Met den daauw van troost besproeit.
Die, wanneer de Heilzon schittert,
Dubb'le zaligheden teelt,
Schoone Vriendschap, Menschenblijdschap,
Eng'lenwellust, Godheids beeld.
Wee hem! die ten throon verheven,
In Vorst Croezus overvloed,
't Zoet, het streelend zoet der Vriendschap,
Door het noodlot, derven moet.
Vriendschap, vreemdeling ten hove,
Vreemdeling bij 't schattresoor,
Licht ons, Licht ons met uw heillicht,
Op het pad des Leevens voor.
Zetels wanklen, Kroonen smelten,
Schatten zinken, Goud verbleekt,
Als de Vriendschap op haar outer
't Heilig Liefdevuur ontsteekt.
Jaa! als Zetels, Kroonen, Schatten,
Met het Goud tot asch vergaan,
Zal de reine Vriendschaps-engel
Onverzengd de vleugels slaan.
| |
[pagina 109]
| |
Opwaards stijgen zal de Vriendschap
Uit den algemeenen brand,
Boven wolken, boven starren,
Na haar eige Vaderland.
Daar, daar zal zij veilig woonen,
Bij het juichend Godsgezin,
Eeuwig gloeijend', Eeuwig blaakend',
In de reinste Hemelmin.
Jacoba (met verrukking.) Waarlijk gij zijt een zeer beleefd Gastheer! niet alleen, dat gij mij op de kostbaarste wijze onthaald, mij uwe partij, maar gij streelt mij door dit aangenaam muzijk, en geloof mijn Heer, dat de woorden tot in mijn hart doordrongen. Wie heeft dien zang gemaakt? Zij is zo zeer toepasselijk. Van Borselen zweeg. Jacoba. Ei zeg mij.... maar nog iets mijn Heer! zeg mij wat betekenen die wilgentakken en de vergulden Letters tusschen beide. Van Borselen zweeg weder, haar sterk aanziende. Jacoba. Gij zwijgt weder.... ei zeg mij welke is de beduidenis dier letteren en dier takken. Van Borselen rees op van den disch, tradt na de deur der kamer, en dezelve van binnen ge- | |
[pagina 110]
| |
slooten hebbende, zette hij zich weder neder, zag verwilderd - beefde - greep de hand van Jacoba, en viel eensklaps voor haar op zijne knieën. Jacoba sidderde - en naauwlijksch kon van Borselen de woorden uitbrengen: Ach, Mevrouw!... wat zouden die letters anders kunnen.... betekenen, dan.... dat ik Uw Willigen Dienaar benGa naar voetnoot(*).... - En hierop klemde hij de hand van Jacoba met drift in de zijne, kuschte dezelve herhaalde keeren in de grootste verrukking. - Jacoba beurde hem op, met haare tedere hand hem minzaam drukkende: Borselen plaatste zich naast de ontroerde Graavin. Ach, hervatte hij, het Lied, Graavin, is een uitvloeizel van dit getroffen hart. Jacoba. Ach, van Borselen.... hoe ongelukkig ben ik... 't Is best, mijn Vriend! ach, laat ik u zo vertrouwelijk mogen noemen... ik voel het aan mijn hart... 't Is best, dat wij elkander niet wederzien. | |
[pagina t.o. 110]
| |
bl. 110.
| |
[pagina 111]
| |
Van Borselen. Hemel! wat zegt gij? wij elkander niet wederzien.... ach, wat veins ik langer.... gij hebt immers reeds door mijne oogen tot in mijn hart gezien.... Ik bemin.... ik aanbid u.... Schoon Jacoba deeze verklaaring reeds een' geruimen tijd vooruitgezien hadt, trof haar nu deeze plotslijke voorstelling ten sterksten.... Eerst verschoot het gloeijend rood haarer kaaken in een doodlijk bleek, en toen dit vervangen wierdt door een hevig rood, stroomde een traanenvloed uit haare beminnelijke oogen.... Van Borselen schonk terstond een drinkglas vol wijn, en terwijl zij daaruit dronk, biggelden haare traanen langs haare kaaken in het glas neder.... Haar hoofd met haare hand ondersteunende zag zij van ter zijde Borselen aan, met een oog, waarin door het midden haarer traanen het teder vuur der hevigste liefde schitterde. Ach, van Borselen! zuchtte zij; en daar hij reeds dikwerf haare hand, die in de zijne geklemd lag, gekuscht hadt te midden haarer ontroering, bragt zij zijne hand aan haare lippen, waarop zij den eerbiedigsten en tedersten kusch drukte. Borselen nu overtuigd van haare tederheid, drong haar aan om te moogen weeten, waarom zij die verwijdering zo hoog noodzaaklijk keurde.... | |
[pagina 112]
| |
Jacoba (met het diepst gevoel van tederheid.) Omdat ik u lief heb, van Borselen, raad ik u die verwijdering tegen de stem, die in dit hart spreekt... Gij zult ongelukkig worden door de verkeering met eene zo ongelukkige. Waarlijk mijn Vriend! geloof mij, de tegenspoed is besmettelijk. Van Borselen. Maar ik ken geen grooter geluk dan uw bijzijn. Alle ongelukken zouden haare kragten vruchteloos op mij verspillen, indien ik uw dagelijksch bijzijn, uwe dagelijksche tederheid genieten mogt.... Jacoba. 'Er is geen gevaarlijker hartstogt, dan de liefde, en dan die van persoonen, waarvan de een eene der aanzienlijkste ambten bekleed, en de andere den hoogklinkenden maar niets beduidenden titel van Graavinne draagt.... Ach, mijn Vriend! - Van Borselen. 't Is immers geheel buiten ons toedoen, dat wij elkander gezien hebben, dat wij elkander beminnen: en immers wij kunnen de tederste vriendschap voor elkander koesteren, en zou ons die tederheid ongelukkig maaken? - Jacoba. Wat zoekt gij den hartstogt, dien wij voor elkander gevoelen, te vermommen. Ach, van Borse- | |
[pagina 113]
| |
len! hij is teder, hij is aangenaam, maar ach, hij is geene vriendschap.... Liefde is 't, mijn waarde! Van Borselen. Dat het dan liefde zij... Dat het dan liefde zij... Ach, mijne dierbaarste! 't Is de edelste liefde, die ik mij verbeelden kan.... (Zijn arm om haar' hals slaande en met eene zagte en vertrouwelijke stem spreekende.) Gij kent de opvoeding der hovelingen, en waarom zou ik ook voor u mijne gebreken, de misstappen mijner jeugd bedekken. Ik meende de liefde te kennen. In de armen van eene maagd uit den Burgerstand, smaakte ik in mijne jongelingschap, zo ik meende, alle de zoetheden der liefde: ik heb ook nooit mijnen Zoon willen ontkennen.... maar Hemel! mijne waarde! welk een andere, welk een heiliger gloed blaakt thans in mijnen boezem.... Welke reine, welke kuische wenschen bezielen mijn hart.... Niets dan de zuiverste gedachten.... Ach, mijne waarde.... Laaten wij onze vriendschap aankweeken.... Jacoba. Laat mijne hand los, van Borselen.... ik heb een te gevoelig hart van den Hemel ontvangen, gevormd om te beminnen.... ik ken mijne zwakheid.... 't Is tijd dat ik van hier gaa.... en laaten wij elkander niet weder zien.... Ik ben ongelukkig.... | |
[pagina 114]
| |
Van Borselen (haar tederlijk aanziende.) Zelfs in mijn' arm.... Jacoba. Ach, neen! mijne lieve! neen! nu vergeet ik mijn geleeden leed: en de traanen, die gij mij hebt zien storten, waren de traanen van het edelst gevoel der liefde.... maar ik bid u, laat mij in mijne ongelukken mijn leeven eindigen, en bederf u zelven niet door eene hoopelooze liefde.... door eene liefde, die alle uwe gelukkige uitzigten op eenmaal afsnijdt.... Wat heb ik, uwe schuldenaares zelve, wat heb ik om u aan te bieden, dan mij zelve, eene Graavin zonder schatten, zonder.... Van Borselen. En ik zou iets meêr begeeren: en u waardig blijven. Ach, gij kent mij niet, mijne dierbaarste.... Gij kent mij niet.... Jacoba. Ach, dat ik u niet kende.... maar 't is tijd, mijn vriend, dat wij elkander verlaaten. Van Borselen. En voor hoe lange?... Jacoba. Hoe zal ik dien tijd bepaalen? Van Borselen. Zonder u, mijne waarde! is mij alles doodsch en aakelig, met u leeft alles, en alles zelfs het gering- | |
[pagina 115]
| |
ste heeft waarde. Laaten wij toch elkander zo dikwerf zien, als.... ach, mijne liefde! wreed noodlot.... (haare hand met hevigheid drukkende) die hand.... ach, die voor het altaar.... en ik was gelukkig.... Jacoba. Waar denkt gij aan, waar durft gij aan denken, mijn vriend! Van Borselen. Ach, dat 'er nog eenmaal een zo gelukkige dag aan de kimmen oprees.... Jacoba. IJdele wensch van uw verliefd hart.... neen! de droevige voorwaarde met uwen Heer aangegaan.... Vernietig die.... en ik zal met u na het altaar vliegen, om u gelukkig te maaken. Van Borselen. Ach, mijne waardste! laaten wij den Hemel bidden, wie weet, of hij zich niet onzer ontferme.... Jacoba. Ach, de Hemel heeft mij tot ongeluk geschapen. Zou ik.... neen, van Borselen, ik heb mij te dikwerf bedroogen, om mij weder in mijne zoete geluksdroomen toe te geeven.... zou ik.... Van Borselen. Voleind, mijne waarde. | |
[pagina 116]
| |
Jacoba. Zou ik nog eenige oogenblikken zo gelukkig in mijn leeven doorbrengen, dat ik aan den boezem van hem als Echtgenoot mogt rusten, die mijn hart gekoozen heeft.... maar 't is scheidens tijd, mijne waarde. Bathilde zal mij reeds lange gewacht hebben.... Van Borselen. Kunnen wij scheiden.... Ach, wanneer, mijne dierbaarste, zullen wij elkander wederzien. - Verbiedt gij mij.... (haar omhelzende.) Jacoba (met een geboogen hoofd op zijn' arm leunende en hem zeer tederlijk aanziende.) Ach, wat kan ik u gebieden of verbieden? - Kom mijne waarde, kom, als gij bestaanbaar met uw waar geluk, komen kunt, en maak staat dat uw gezelschap het aangenaamste zijn zal voor mijn hart. En kunt gij niet komen.... Ei denk dan toch dikwerf aan haar; of zoudt gij mij kunnen vergeeten. Van Borselen. Kan, behoef ik u hier op te antwoorden? Jacoba. Vaarwel dan mijn waardste! (hem tederlijk kusschende.) Maar in waarheid, wij moesten elkander nimmer weder zien. |
|