| |
| |
| |
[7]
Jacoba, zich zo spoedig afgezonderd hebbende van den Stadhouder, zat neder in de treurigste gestalte, en haar gemoed wierdt door de vreemdste mengeling van hartstogten bestormd. Al het zwakke van haare zijde vergeleek zij met het edele en groote, aan die van van Borselen, en naa lange alleen gezeten te hebben, deedt zij eindelijk Bathilde weder komen. Zo ras deeze de kamer in tradt, sprak haar Jacoba aan:
Bathilde! spreek, hebt gij een hart dat gevormd is, om de aandoeningen van een edel maar zwak hart te verstaan, of stelt gij de vermaaken van een ijdel Hof, boven de geneugten van waare vriendschap.
Bathilde verstondt deeze taal der Graavin slechts ten halven, en gelijk de gedienstigheid gaarne de rol speelt, die haar wordt voorgeschreeven, stamelde Bathilde half uit overtuiging, half uit zucht om Jacoba te behaagen en te vleijen: Mevrouw! 't zal mij een groot geluk zijn, zo ik de deelgenoote uwer geheimen weezen mag. Ben ik niet met u in manskleederen uit de gevangenis te
| |
| |
Gent gevlucht? Ik weet niet dat gij immer reden gehad hebt, om u over Bathilde te beklaagen.
Jacoba.
Niet veel ten minsten.... alleen wenschte ik dat uw hart slechts half dat gevoel bezat, waarmede dit ongelukkige zo overvloedig bedeeld is. Gaat toch zitten Bathilde, kunt gij u dan nooit verbeelden, dat 'er tusschen eene Graavin, die niets dan haar titel bezit, en eene Hofjuffer maar eenen geringen afstand plaats heeft. Weet gij niet, dat de vriendschap volstrekt geenen, niet den kleinsten afstand kent - of (en haar hand gevat hebbende, bragt zij die aan haare boezem) of is uw hart niet gevormd voor die vriendschap.
Bathilde, als door het vuur van Jacoba's aandoeningen in eene ongewoone vlam ontstoken, gevoelde, dat haar hart ook week werdt voor zulk een' gloed van aandoeningen: en Jacoba met hartelijkheid omhelzende, barst zij half schreijende uit:
Hoedanig een hart moest ik hebben. Mevrouw! zo het bestand ware voor zulk een bewijs van vertrouwen, voor zulk eene vriendschap.
Jacoba ging nu voort op haaren gewoonen warmen toon:
Hoor dan, mijne waarde, de gebeurtenis van heden: zie die in haare volle kleuren.
| |
| |
(Hier op verhaalde zij alles met een vuur en drift haar character zo eigen.)
Wel nu, zeide zij, aan het einde, wat zegt gij? Bathilde!
Bathilde, die wel zeer scherp hadt toegeluisterd, doch wier aandoeningen geheel anders, dan die van Jacoba gesteld waren, antwoordde met eene haar natuurlijke koelheid.
Mevrouw! ik beken gaarne uwe aandoeningen waren hevig.... maar waarom ontdekte gij toch uwen nood, uwe zwaarigheden niet aan den Heer van Borselen. Mij dunkt zeer dikwerf lag hij u de woorden in den mond. Ware ik in uwe plaats geweest, ik zou het hem ronduit reeds dikwerf verklaard hebben.
Jacoba.
Ach, moet ik u dan alles zeggen, Bathilde! Kunt gij niets uit mijne gebaaren, niets uit mijne beschrijvingen opmaaken. - Aan elk ander man dan Borselen, zou Jacoba het ook ronduit gevraagd hebben, als hij half zo veele gelegenheden gegeeven hadt; moet ik u dan met ronde woorden zeggen, dat de eerste blik der oogen van Borselen die hij reeds te Goes op mij sloeg, mij tot in het binnenst mijner ziel drong, dat zijne taal mij klonk, als de liefelijkste muzijk.... Nog twijfelt gij. - Hebt gij dan nooit bemind? Leer dan
| |
| |
van mij, wat Liefde is. Ach, Bathilde! het vuur der oogen van Borselen, door ernst en bevalligheid getemperd, die houding, dat edele, dat vorstelijke in spraak en gang... o Ik voelde hoe mij de boezem opzwol, hoe hevig mij het hart joeg. Zeker wierd ik schaamrood over mij zelve, en mijn verzoek stierf geduurig op mijne tong. Ach, op welk eenen toon beval ik hem morgen weder te komen. Op welk eene bevallige wijze nam hij zulks aan.... En is Borselen mijn vijand niet, is hij niet de vijand van alle mijne vrienden... maar zeg, wie zijn, wat zijn mijne vrienden? ongevoeligen, laaghartigen, huichelaars - die mij als een schaduw bijbleeven, toen mij de Zon van geluk bescheen, maar ook nu verdweenen zijn: en mij in het moeras mijner ellenden laaten verstikken....
Bathilde.
Mevrouw! ik zie met leedweezen uwe aandoeningen voor Borselen. Beteugel, zo ik u raaden mag, beteugel uwe genegenheid jegens hem. Nog heeft hij u immers niets aangebooden.
Jacoba.
Heb ik hem iets gevraagd? Och ik heb reeds uit zijne oogen geleezen, dat hij niets, 't geen in zijn vermogen is, weigeren zal.
| |
| |
Bathilde.
Bedrieg u niet Mevrouw! Gij kent beter dan ik de streeken en laagen van het Hof: maar....
Jacoba.
Zulk een aangezigt, zulk een opslag draagt geen bedrieger rond, of God zou de bedriegers in hunne verfoeilijke aanslagen zelf bijstaan. Kent gij hem? Bathilde!
Bathilde.
Mevrouw! ik heb hem immers meermaalen gezien, nog heden heb ik hem op uw bevel uitgeleid. -
Jacoba.
Wat deedt hij, toen gij inkwaamt, zeide hij niets?
Bathilde.
Hij scheen in diep gepeins te zitten....
Jacoba.
Jaa! in gepeins, - en wel in diep gepeins?
Bathilde.
Maar mij ziende, rees hij schichtig op, even als iemand die verrascht wierdt. Hij maakte eene welleevende buiging - en beantwoordde uwe groetenis met deeze woorden: Groet de Graavin van mijnentwege, en zeg haar, dat ik morgen tegen deezen tijd hier zeker weder zijn zal.
| |
| |
Jacoba.
Ach, Bathilde! laat ik in uwen arm mijnen hartstogt betreuren. Heeft dan dit hart slechts een vonk noodig om in volle vlam te vliegen. Bedek, bedek mijne zwakheid.... ik moet mijne boezem lugt geeven. Dwaas, dwaas is mijne tederheid. Ach, reeds vergeet ik de reden van zijne komst, en hoe zal ik hem morgen dat verzoek voorstellen. Ik beef voor den dag van morgen, en ik blaak om hem weder te zien, die het vergif voor mijn hart in zijne oogen draagt. Ach, Bathilde! zijt mij toch getrouw. Bedek mijne zwakheid - spreek nooit weder van dit oogenblik - ik zal mijne aandoeningen beteugelen - ach, dat ik hem morgen weder moet zien - en hoe kan ik zulks weigeren.
Jacoba wendde den geheelen avond het gesprek op onverschillige zaaken, en zocht zelfs 's avonds in haare eenzaamheid alle de gedachten te weeren, die de vonk der genegenheid voor den beminnelijken Borselen konden aanblaazen. Met eenen heiligen ernst smeekte zij den Hemel, eer zij zich op haare rustkoets nedervleidde, dat hij haar bevrijdde van die heftige gemoedsbeweegingen, die misschien haar ongeluk zouden voltooijen. Zij sliep eindelijk in, naadat zij uuren lang den slaap verbeid hadt, doch deeze kwam alleen met zulk een traagen stap, om in haare gevoelige ziel de denkbeelden, de hoogvliegende
| |
| |
denkbeelden van liefde voor haaren Borselen aan te kweeken, door eenen bijzonderen, maar te gelijk voor haare rust verderflijken droom. - Zij verbeeldde zich, nog gezeten op haaren Graafelijken Stoel, met den hoed op haare hairvlechten: De haar getrouwe Edelen en Steden bekleedden haare zijde. Allen stonden zij rondom haar. Doch eensklaps verhief zich een hevig onweder boven haar. De bliksem sloeg haar den Graaflijken Hoed van het hoofd, en met een' verhaasten tred vluchtten de Edelen en de Afgevaardigden der Steden. Nu scheen zij oogenbliklijk, zonder eenigen luister, verplaatst in het barre duin, waarop de bulderende golven der Noordzee haare kragten brecken. Aldaar zat zij aan de flaauwe echo's en de huilende winden haar noodlot te klaagen. - De nacht viel, en een doodlijke angst begon haar hart te beklemmen; tusschen twee heuvelen, ziet zij in eenig kreupelhout een slaauw lichtje. Zij staat op, en schoon zij haare voeten beschadigt aan den stekeligen helm en de braamstruiken - schoon de bliksem van het afdeinzend onweder haar nu en dan nog doet schrikken, zij ijlt na dat licht, en vindt nader bijkomende, dat hetzelve een flaauw brandend lampje is, in eene laage, met riet gedekte, stulp. Met eene beevende hand klopt zij aan de deur - en de beminlijkste stem der aarde, de stem van Borselen
| |
| |
vraagt na haaren naam, doch naauwlijksch hoort hij haare stem, of hij opent de deur en ontvangt daar met den tedersten kusch. Herberg mij slechts deezen nacht is haare bede: en zijn lieftalig antwoord: ach, mijn dierbaare ongelukkige! Hier, hier afgescheiden van de grootheid des hofs en de beslommeringen der waereld heb ik mijn adelijke statieklederen met die van eenen landbouwer verwisseld, en leef hier het leeven van eenen gelukkigen wijsgeer. Kom hier, mijne waarde, neem niet alleen deezen nacht hier uwe schuilplaats, maar laaten wij hier t'zamen, uit de oogen der blinkende weelde, der slikkerende dwaasheid verdweenen, de zoetste dagen doorbrengen. Kom, mijne dierbaare, en hier strekte hij zijne armen uit. De verrukte Jacoba opende ook de haare, drukte hem aan haar hart en meende hem een' gloeijenden kusch op zijne lippen te drukken.... doch eensklaps verdwijnt haar geluksdroom. Zij opent haare armen, maar voor den beminnelijken Borselen omhelst zij eene ijdele schaduw.
Met een hart, week door tederheid en vol spijt over haare verregaande gevoeligheid, vliegt zij ten bedde uit en kleedt zich, eer zich iemand van het hofgezin beweegt, in volle orde aan. Haar huive opgezet hebbende, treedt zij werktuiglijk na haaren spiegel, en zucht, over de kwijnend
| |
| |
bleekheid van haar gelaat: maar zich ijllings omkeerende, zegt zij:
Wat ware het ook, of ik bloosde als de morgenstond: immers Borselen.... ach die geliefde, ach die gehaate naam.... ik gruw 'er van - en egter hij klinkt mij zo aangenaam....
|
|