[6]
Van Borselen zweefde niets dan het beeld van Jacoba voor oogen: en 's Gravenhaage op zijn moedig ros gezeten uitgereeden, bezocht hij driemaal dezelfde paden, terwijl zijn verbijsterd hart deeze zuchten slaakte: ‘Hemelsche Schoonheid! aanbiddelijke Vrouw! Is zo veel edelheid, zo veel grootheid, zo veel deugd alleen voor het ongeluk geschapen? Welke oogen sloeg zij op mij, en met welk een teder gevoel beklaagde zij zich van haare rampen. Ach! waarom is het mij niet vergund zulk eene edele vrouwe gelukkig te maaken. Hemel! welke aandoeningen bespeur ik in mijn hart - aandoeningen, die ik waande, dat, zins lange, bij mij verdoofd waren. Jaa in mijne vroege jeugd heb ik ook een vuur gevoeld aan dit gelijk, maar nu ik mijne hartstogten in meerder bedwang meende te bezitten; nu ik overtuigd ben, dat het huwelijk eene instelling is, waarvan de Grooten deezer aarde nimmer het waare zoet kunnen plukken; nu, daar ik zins lange daarom beslooten had, mijne dagen vrij van den kwellenden hartstogt der Liefde door te bren-