| |
| |
| |
[3]
Terwijl zij aan deeze verzuchtingen was overgegeeven, en nog bezig met den brief van den Bisschop te bergen, tradt de Stalmeester de Bije binnen, en, naa behoorlijke pligtpleeging, verzocht hij de Graavin om hem volgens afspraak heden te vergezellen, waar het Vorstelijk Geschenk der Paarden, Windhonden en Valken, zeker haar oog door zijne schoonheid verrukken zou. Weinig sprak zij met de Bije onder den weg.
Met eene dankbaare opgetoogenheid beschouwt zij de Vorstelijke geschenken. Met eene beminnelijke manmoedigheid, slaat zij elk der Paarden gade: en naa het schoonste te hebben doen zadelen, zit zij op, en beveelt de Bije haar op haar' ochtendtogt te vergezellen. Haare geliefkoosde rijplaats was het voortreffelijk Bosch, dat tot op den dag van heden een cieraad van het Lustprieel des Lands, van het Vorstlijk 's Graavenhage uitmaakt. Nog minder hadt de kunst de natuurlijke schoonheden ontluisterd, en maar weinige wegen doorsneeden het hemelhooge bosch, waarin de verwoestende storm, die omtrent eene eeuw laater zo veele fraaije en
| |
| |
trotsche boomen omvelde, nog met zijn' vernielenden adem niet gewoed hadt.
De Bije begon, toen zij een eindweegs het Bosch waren ingereeden, en de Graavin nog geen woord gesproken hadt:
Mevrouw! gij schijnt heden bijzonder stilzwijgende; ik hoop niet dat u iets mishaagt.
Jacoba.
Niets - maar ik ben doffer van geest, dan naar gewoonte.
De Bije.
Ben ik misschien in staat, om u in uwe droefheid op te beuren: mag ik de oorzaak weeten?
Jacoba.
Gij weet, dat ik met mijne zorgen niet geheim val, ik heb die meêr bij eene gelegenheid als deeze voor u uitgestort; dan naamelijk, als ik dacht, dat gij in staat zoudt wezen, om die zorgen te verminderen. Gij weet best, hoe gaarne ik mij naar uwen getrouwen raad schikte: schoon het reeds meermaal gebeurd is, dat de uitslag van dien raad niet zeer gunstig was.
De Bije (eenigzins mismoedig.)
Ik weet wat gij bedoelt, Graavin...
Jacoba.
En wat zou ik 'er aan hebben, om u mijne zorger, die weder van denzelfden aart zijn, te openbaa- | |
| |
ren, daar ik weet, dat gij die zo min als voorheen verligten kunt. Het valt eene Vrouw als mij hard, om van de Edelen des Lands, en wel die haare partij zijn toegedaan, zich in den nood een' geringen bijstand van penningen te zien weigeren.... Weet gij niet, hoe ik tot driewerf toe, bij den norschen Montfoort heb aangehouden, toen ik mij onlangs in den dringendsten nood bevond, en wat was naa dat alles het einde? dat ik van het weinige, dat ik nog bezitte in eigendom, (wie zal op den kragtloozen titel van Graavin één' Pond schieten) eenige Landerijen verpand heb. En nu verkeer ik weder in dezelfde zwaarigheden. De geschenken van mijne Moeder, (want immers mijne eer laat niet toe te ontvangen zonder teruggeschenken) de paarden, en kleinoodiën eischen een vorstelijk geschenk van mijne hand. En ik heb naauwlijksch genoeg om mijnen hofstoet, zo klein van omslag, naar behooren te onderhouden. Van waar nu (en ziedaar de reden mijner stilzwijgendheid) zal ik penningen krijgen, om een behoorlijke gift aan de Afgezanten mijner moeder te geeven. Twaalf Paarden, zo veele Jagthonden en Valken, Juweelen, Paerlen en Goud kunnen met geene kleinigheden vergolden worden.
| |
| |
De Bije (haar zo na mogelijk op zijde dringende, om met haar eenigzins fluisterend te kunnen spreeken.)
't Doet mij hartelijk leed, Mevrouw, dat ik u immer tot die vernederende stappen heb moeten raaden, en nog meêr, dat gij door dezelven niet gevorderd zijt in uwe oogmerken. Jaa, Graavin! de ontrouw en ondankbaarheid zijn gewoone gebreken der menschen, maar onder Grooten, worden vooral gedaane diensten het spoedigst vergeeten. (Hier zweeg hij een oogenblik.) Somtijds zal eene gewaand vijand van edelmoedigen aart veel gereeder zijn, om eenen ongelukkigen in den nood te redden, dan die schijnvrienden, die aan den disch den Vorsten toelachen, maar wien, als zij zich omkeeren, de oogen van nijd branden.
Jacoba (hem met eenige verwondering in de oogen ziende.)
Wat meent gij hiermede? Waarom dat alles op eenen zo geheimen toon gezegd? Waarom mij zo na op zijde gereeden? (met leevendigheid) Weet gij raad? Wien bedoelt gij?
De Bije.
Maar mijn raad mogt misschien u weder tot een' stap brengen, die u naderhand berouwde.
Jacoba.
't Geen ik straks zeide, de Bije! was geen verwijt, en zo gij gemeend hebt, in mijnen toon van
| |
| |
zeggen eenigen spijt te ontdekken, 't is geenzins geweest, om u te beschuldigen. 't Is de toon der droesheid geweest. - Gaa voort, getrouwe vriend! immers ik moet eerst uw' raad hooren, eer ik dien opvolgen kan.
De Bije.
Nu dan! Graavin! gij kent van Borselen?
Jacoba.
Van Borselen.... zo verknocht aan de partij van mijnen Neef, van Borselen de Stadhouder van Holland en Zeeland.
De Bije.
Dezelfde. - Schoon hij uwe partij is, zult gij zeker meermaalen van zijne Edelmoedigheid hebben hooren gewaagen. Zijne rijkdom is allen bekend. Nimmer gaat 'er iemand van hem, die niet alleen goede woorden, die gangbaarste munt ten hove, maar daadelijke ondersteuning ontvangen heeft.
Jacoba.
Maar hij zou mij bijstaan? mij zijne vijandin; althans, schoon ik niets persoonlijks in hem haate, moet hij, zo verkleesd aan Phlips, zelfs zijne bijzondere vriend, mij als zodanig aanmerken.
De Bije.
Door den tijd, Mevrouw! verzagten de hevigheden der partijschap, en daar gij alles hebt toegegeeven, wat immer een partij kan toegeeven, zal al- | |
| |
thans een zo edelmoedig Heer, geene onbeleefdheid zeggen aan eene Vrouw, zo edel van afkomst, zo lieftalig, vriendelijk en schoon. Is het u vergeeten, hoe minzaam en beleefd hij u te Goes bejegende...
Jacoba.
Ei moest 'er een scheutje vleijerij in den drank mijner bitterheid gestort. De Bije, weet gij nog niet, dat de vleijerij een' ongelukkigen, die niet van zijne zinnen beroofd is, nog ongelukkiger maakt. -
De Bije.
Hoe het hier ook mede zij, Mevrouw! ik sprak de waarheid... Bij van Borselen moogt gij ook het hoofd stooten, schoon ik het niet verwacht van zijne edelmoedigheid, maar gij zult op eene zagtere wijze door hem geweigerd worden, dan door uwe Hoeksche vrienden, dan door den onvriendelijken Montfoort.
Jacoba.
En ik zou van Borselen om ondersteuning verzoeken in mijnen nood: hem schrijven en moeten verwachten, dat hij mij weigerde - zulk eene weigering.... o Neen! misschien zou, daar het den rijken op geene schatten aankomt, een vernederend aanbod mij meêr grieven, dan eene eenvoudige weigering.... Ach trotschheid is mijn zwak nier, de Bije! - maar voor een hart als het mijne, valt het denkbeeld toch zwaar: Een Graavin van Hol- | |
| |
land is tot zulk eene laagte vernederd, dat zij bedelen moet bij den Stadhouder, aangesteld door den overweldiger van haare wettige bezittingen. Voelt gij niet, de Bije! hoe dit eene edele ziel grieven moet. Ik moest een verachtelijk laag schepzel zijn, zo ik hiervan geen' afkeer gevoelde.
De Bije.
Maar de nood, Mevrouw, de nood....
Jacoba.
Mag de nood eene groote ziel laag doen handelen.
Hier vertoonden zich voetgangers, een Landman met zijne vrouw, en dit brak hun gesprek eenige oogenblikken af. De Landman zag het paard van Jacoba met verwonderde oogen aan: ‘Wijfje, zeide hij tegen zijn vrouw: ‘Dat is 'er een. Kijk als ik een paard hadt, als die Jonkvrouw.... meer kon Jacoba niet verstaan, doch zij verzuchtte:
Arme man! Gij met uwe vrouw zijt zeker in uwen kring gelukkiger, dan zij, die op een paard gezeten is, welks fraaiheid haar een geschenk afperst, waartoe zij de penningen met laagheid zal moeten bedelen.
Zij reedt hierop weder eenigen tijd in stilte voort, en overdacht, wat haar in deeze omstandigheden te kiezen stondt: Eindelijk barstte zij uit.
| |
| |
Neen, de Bije! ik heb alles overlegd, maar ik zou schrijven aan van Borselen, dat kan ik niet doen.... zulke een' vernedering.... en dan voorts mijn brief misschien onder de oogen van spotzieke klerken, wier bezwooren stilzwijgenheid al te wel bekend is.... Weinige dagen slechts, de Bije! en ik zou een spreekwoord door geheel 's Graavenhage door 't gansche Land zijn. Kortom, ik schrijf niet.
De Bije.
Zondt gij juist aan hem behoeven te schrijven... indien gij hem spraakt.
Jacoba.
Ik tot van Borselen gaan om hem te smeeken? Och, houd toch op mijn vriend met uwen raad, die mijne ziel doorgrieft: ik tot van Borselen gaan....
De Bije.
Zou dat zo volstrekt noodzaaklijk zijn? - Gij kunt immers den Stadhouder bij u ontbieden.
Jacoba.
Nog fraaijer.... Ik zou den man bij mij ontbieden.... van wien....
De Bije.
In waarheid, Mevrouw! hij is te beleefd, dan dat hij u zou vergen, dat gij bij hem, om zulk een verzoek kwaamt.
Jacoba.
O, ik ken de edelmoedigheid, ik ken de beleefd- | |
| |
heid der Grooten zo wel. Leer ze mij niet kennen, de Bije!
De Bije.
Als gij het mij toestaat, Mevrouw! dan zal ik den Stadhouder verzoeken, dat hij heden naa den middag over eene zaak van belang bij u op het Hof kome.
Jacoba.
En gesteld hij kwame: hoe zal ik hem nog het voorstel durven doen. In waarheid daartoe ben ik te blode.
De Bije.
't Zal u zeker vrij veel kosten, Graavin! maar de nood, de nood en uw éer.
Verder deeze zaak nog eens van onderscheide kanten beschouwd hebbende, en de Hofplaats naderende, zeide Jacoba aan den uitgang van het Bosch:
Welaan, de Bije! gaa na den Stadhouder, en slaa hem voor, of hij naa den middag mij met een bezoek zou willen vereeren.
|
|