| |
| |
| |
[2]
De slaap, die in het hart der treurigen eenen verzagtenden balzem giet, hadt wel de zorgen der Graavinne eenigzins verdreeven, toen de eerste straalen der zonne door de geelachtige herftsbladeren zich verspreidden, doch reeds vroeg ontwaakte zij, en haare leevendige geest, aan de rust ongewoon, dreef haar ook steeds vroegtijdiger ten bedde uit, dan anders aanzienlijken gewoon zijn het dons te verlaaten. Steeds wierp zij zich, zodraa zij haare kleederen hadt aangetoogen, neder in den gebede, en vergezelde het morgengebed altijd met die smeekingen, welke uit haar teder hart opwelden.
Zodraa haare kamermaagden haar hadden opgetooid en haar rijgewaad aangetoogen, begaf zij zich na de Hofkapel, en woonde aldaar den eerdienst bij, met een hart zo gevoelig voor de warme indrukken van eenen zo zinnelijken Godsdienst. Altijd, gelijk in alle gevoelige zielen, wierdt in die geheiligde plaats, en nu ook, haar hart veredeld en losgemaakt van het aardsche. Zij bezefte ten vollen, dat zij tot eene hoogere bestemming geschikt was, en dat eenmaal haare traanen in vrolijkheid zouden
| |
| |
verkeeren. Met een opgeruimder hart verliet zij de kapel, en onderhieldt t'huis gekomen Bathilde, die haar vergezeld hadt, op deeze wijze, over haare oneerbiedigheid:
Lieve Maagd! ach wist gij, met welk eene deernis ik u heden morgen onder den Dienst beschouwd heb.
Bathilde.
Mij met deerenis beschouwd. Mevrouw! ach in waarheid ik verdien dezelve niet.
Jacoba.
Indien gij zo veele rampen, als ik, ondergaan hadt, en bezefte, dat in het knellendst van de ellende, het de Godsdienst alleen is, die ons kan opbeuren, en onze harten dien moed bijzetten, welken wij behoeven, om ons boven de jammeren deezes leevens te verhessen, althans die met een taai geduld te draagen, dan, mijne waarde! zoudt gij met meerder eerbied den dienst, die den Eeuwigen Vader en zijnen Zoon wordt toegebragt, hebben bijgewoond. Hoe zweefden geduurig uwe oogen her- en derwaards, dan vestigdet gij ze op den pracht der beelden, dan op het zilver en goud des altaars, dan teldet gij als het ware, de aanweezige persoonen, jaa wierpt gij niet aan eenige hovelingen lonken toe? Alsgij knieldet op den Heiligen Naam, bleek het mij, dat gij zulks louter als een werktuig verrichtte, daar gij dan dikwerf uwe oogen op de paerelsnoer vestigde.
| |
| |
De Hemel behoede uwe jeugd voor de ellenden, en jammeren, die mij zo wreed vervolgd hebben, maar ik ducht, dat gij daarvoor zelfs bezwijken zoudt.
Bathilde.
Waarlijk, Mevrouw, gij spreekt, het zij mij geoorloofd mij vrijmoedig uit te drukken, als een Nonne in haar gebedecel, niet als eene jeugdige en schoone Graavin.
Jacoba.
't Is als of gij zeggen wilt, dat de Godsdienst eene vreemdeling aan het hof behoorde te zijn: en alleen in de kloosters en cellen te woonen. Neen, Bathilde! is 'er een hart gevoelig voor genoegens en vreugde, 't is het mijne: maar Gode zij dank, niet alleen voor vermaaken, voor uitspanningen is mijn hart open. In de tegenspoeden, die mij reeds zo vroegtijdig drukten, ondervond ik al vroeg, dat 'er meêr dan menschlijke troost in veele wederwaardigheden deezes leevens noodig ware: en gelukkig, dat ik al vroeg eenen indruk van eerbied voor den Godsdienst ontvangen heb, die mij in alle mijne lotgevallen opbeurt. - Laat ik u eens verhaalen, wat mij gebeurde bij het sterfbed van mijnen eersten Gemaal. Die braave Jongeling, de hoop van Frankrijk, ach, waarschijnlijk door vergift, dat zijne heerschzuchtige moeder hem hadt doen bereiden, met
| |
| |
den dood bitterlijk worstelende, was reeds met de heilige olie door de priesterlijke hand bediend, en zijne oogen hadden hunne helderheid reeds verlooren. Mij egter zag hij nog bij den glans van het flaauwe waschlicht, terwijl ik in een' hoek der zaal gezeten, mijne oogen in eenen doek verborg. Een der bijstaande dienaars verzocht hij, met eene flaauwe en beevende stem, mij tot hem te roepen, omdat hij mij nog iets gewigtigs te zeggen hadt. Ik kwam, - zijnen reeds stervenden arm strekte hij na mij uit, en greep mijne hand. Gij zijt het immers, mijne dierbaarste, zeide hij; terwijl zijn verzwakt hoofd tegen mijn kloppend hart lag. 't Zal ras met mij gedaan zijn. Hoop niet meêr op mijn herstel. Mijne pijn vermindert, maar ook mijne kragt... Nog iets, nog iets... mijne waarde! door den glans van het hof betoverd, hebben wij nooit gesproken over den Godsdienst: - ik heb u nooit gezegd, en hoe berouwt mij dit, dat die in mijne eenzaame oogenblikken mijn' grootsten lust, mijne hoogste vergenoeging uitmaakte.... Hier zwijmde hij voor een oogenblik, doch spoedig herstelde hij zich weder, en als met een nieuw leeven bezield, drukte hij mijne hand aan zijnen ongelijk hijgenden boezem. Laat ik het u zeggen, mijne waardste, in deeze oogenblikken, nu ik gereed staa, om dit leeven, en dat zo vroeg, en dat nog meêr is dan dit leeven, om u
| |
| |
mijne dierbaarste, te verlaaten, zelfs in deeze oogenblikken beurt mij de Godsdienst op. Ach wat kan de gouden kroon van het Fransche Rijk, die deeze schedel verbeidde, wat kunnen alle de kroonen der aarde haalen bij die kroon van eeuwigen, van onverderfbaaren luister, die den vroomen naa het graf is toegezegd. - Ach, waarom? waarom? heb ik nooit met u rechtstreeksch van den Godsdienst gesproken.... maar eeuwig beminde.... en hier snikte hij driewerf met een hevig geweld na zijnen adem. - Ik hield hem in mijnen beevenden arm, terwijl de hulpvaardige gedienstigheid der hovelingen hem weder voor een oogenblik deedt bijkomen. Waar ben ik, riep hij uit, ach Jacoba, en hier drukte hij zijne ijskoude lippen met een' stervenden kusch op mijne hand... Ach gij zijt nog bij mij - hij beurde zich op en vervolgde: jaa, daar, daar staat die eerwaardige Vader, Bernulphus mijn biechtvader... ach mijn liefste, dat ik op aarde heb, die man, die edele grijsaart heeft mij de waardij van den Godsdienst leeren kennen, die mij dit pijnlijk sterfbed nog draagelijk gemaakt heeft. Ach! vertrouw uwe ziel, waarvoor ik met stervende lippen bid, (en hier lag hij zijne doodbleeke handen zamen) als voor mijne eige ziel, ach vertrouw uwe ziel aan dien braaven. Hij zal u misschien den kelk des doods, hoe bitter hij anders smaake, drinkbaar maaken.... Hier
| |
| |
overviel hem eene derde flaauwte, hij rekte zich uit, en met eene pijnelijke beweeging sloot hij zijne oogen. - Ik stortte van droefheid en schrik neder in de armen van eenigen, die bij zijn legerstede stonden, en weggedraagen zijnde, kwam ik tot mij zelve in een ander vertrek, terwijl behalven eenige Kamerjuffers de braave Biechtvader van mijnen jeugdigen wederhelst aan mijne zijde zat, en mijne hand vast hieldt. Hoort gij mij ook met verveeling aan, Bathilde? Mij dunkt, ik zie ze in uwe houding.
Bathilde.
Neen! Mevrouw! maar altijd zo somber en zulke treurige gesprekken....
Jacoba.
Ei gaa dan toch heen. Bathilde! omdat ik niet altijd in het zot gesnap van ijdele Hospoppen vermaak schep... verwijder u. Gij zijt ongeschikt om de woorden van dien Eerwaardigen Grijsaart te verstaan. Laat mij aan mijne gepeinzen over. - Als mijn Stalmeester de Bije komt, laat hem dan zonder dat hij zich verder aandient, binnentreeden.
Jacoba, nu aan haare eenzaamheid overgelaaten, herdacht aan dien Grijsaart en aan de gulden Lessen, die zij uit zijnen mond ontvangen hadt. Zij opende eene lade, waarin de Brief van dien Bisschop bewaard wierdt, aan haar geschreeven, toen zij in Holland, naa
| |
| |
den dood van haaren Vader als Graavin was ingehuldigd, en deeze was van den volgenden inhoud:
‘Ik ben een vijand van alle vleijerij, en ook waarlijk die zou weinig passen aan een' grijzen dienaar van Christus Kerke, die wel nederig zijn moet van hart, maar de waarheid boven alles liefhebben. 't Zou mij egter als mensch, en nog veel minder als Christen voegen, ongevoelig te zijn voor de genoegens van mijne medemenschen en van mijne bijzondere vrienden. Schoon gij thans den Graavelijken stoel van Henegouwen en Holland bekleedt, durf ik u gerust, gelijk mijn opschrift uitwijst, mijne bijzondere vriendinne betitelen. Hebt gij niet scherpelijk verbooden, evenwel zeer minzaam te gelijk, dat ik u ooit anders als dochter noemen zou, en gij zijt te verstandig en te deugdzaam, om hierin van denkbeelden te veranderen. Neem dan, lieve dochter, neem dan de gelukwensching van den liefhebbendensten Grijsaart aan. - Neem ze aan met een vriendelijk hart, gelijk ze verdient. Laaten nooit uwe onderdaanen (ik spreek van de verstandigen en deugdzaamen in den Lande, want onverstand en boosheid zou het geen Engel Gods, jaa kan de lieve God het niet van pas maaken.) laaten nooit uwe onderdaanen berouw hebben over uwe inhuldiging. Gedenk aan den Eed, dien gij zo plegtig
| |
| |
gezwooren hebt, en die het zegel strekt van den Eed des volks. - Gij zijt nog zeer jong, waarde dochter! en dikwerf is zelfs de ouderdom niet sterk genoeg, om de liefkoozingen der vleijerij te wederstaan. 't Zou onbarmhartig in mij zijn, zo ik uwe oogenblikken van geluk zocht te benevelen door ijdele zusferijen, en de mogelijkheid van naderende onheilen te vergrooten, maar, mijn' waarde vriendin! Gij weet wel waarop ik doele. Gij hebt een' Oom, en... maar ik zal mij niet inwikkelen in Staatkundige Geschillen. Uit dat warnet zou mijn reeds afneemend verstand zich niet kunnen ontwikkelen... ook zoek ik u niet op te zetten tegen uwe maagschap. Maar zijt toch voorzigtig, en waak. De voorzigtigheid en waakzaamheid zijn zelfs Christelijke Deugden. En daar alle zaaken der waereld aan geweldige schokken bloot staan, daar, gij de eerste Vorstin niet weezen zoudt, die uit de hoogte der eere in de diepte der vernedering wierdt nedergestort, laat mij toe, dat ik, in die oogenblikken, waarin alles u aanbidt, u vleit en met toejuichingen verbijstert, eens voorstelle, dat dit uw lot mede zijn kan. Immers in Dordrecht, en waar niet al, hebt gij vijanden. De gantsche Kabbeljaauwsche partij is tegen u, dus is de zaak niet onmogelijk. Ach! mijne waarde! Laat u dan een Grijsaart, die uwe ziel zo liefheeft, als een
| |
| |
aardsch Vader, die van zijn kind kan hebben, laat uw grijze geestelijke Vader u smeeken, om de liefde van den gemartelden God der Liefde, draag in al den verblindenden glans van het hof zorge voor de zaligheid uwer ziele. Weer zo veel mogelijk de aanzoeken van eerzucht en dartelheid, die u, eene zo moedige, schoone en gevoelige Vorstin, misschien met vereenigde kragten aan zullen vallen, gedenk altoos, dat gij, hoe hoog verheven, maar een mensch zijt, dat daarin de geringste uwer Landzaaten aan u volkomen gelijk staat. Laat u nimmer tot wreedheid vervoeren, maar behoef ik hiervoor een zo edel, zo menschlievend hart te waarschuwen.’
Bij dit gedeelte lag Jacoba den brief ter zijde. ‘Eenmaal, eenmaal ben ik zeer wreed geweest... ach dat gij mij gewaarschuwd hadt, liefderijk Grijsaart. - Ongelukkig Jongeling! die mij zo onbedachtzaam hoondet... ach, waarom zetten mijne vrienden mijne sierheid, die somtijds hooggenoeg steeg, zodanig aan.... Slachtoffer van mijne woede.... - ongelukkige, hoe dikwerf zweeft uwe schim mij voor oogen - en ach, dat de hemel zich over mijn berouw ontferme. - Het Naageslacht beoordeele mijne daaden, met alle gestrengheid, maar indien duizenden van Vrouwen zo gehoond, zo getergd, zo gesmaad, en om de
| |
| |
aangedaane smaad op nieuw gesmaad waren, o tot welke uitersten van wraakzucht zouden zij dan zijn uitgespat.... een rivier van bloed zou 'er om dien hoon het land doorstroomd hebben.’ Hierop las zij voort: ‘Gedenk dat de hoogte, waarop gij staat, gevaarlijk is, en dat in de oogenblikken van smarte, van tegenspoed, van vernedering, jaa wat zeg ik, in de oogenblikken van waar genoegen, alleen het vrolijk licht van den Godsdienst, waaraan de deugd haare vlamme ontsteekt, den mensch dien troost, die kalmte schenkt, welke hem immer, zelfs in den kerker, een blijmoedig oog na God kan doen opheffen. - Gedenk, dat gij eenmaal, als de jongeling, voor wiens ziele ik nog dagelijksch bid (schoon ik vertrouw, dat hij reeds bij God zal zijn) op uw sterfbed zult liggen uitgestrekt, en dan zal de glans uwer grootheid in uwe oogen verdwijnen, gelijk de rook uit het gouden osservat opgesteegen, zich aan het gewelf der kerk verliest. Het Gebedenboek, dat hiernevens gaat, door mijne beevende vingers voor u geschreeven, hoop ik zal geen versmaadelijk geschenk zijn. Ik heb het aan de behoudenis uwer ziele met traanen toegewijd. Maar misschien te lang reeds stoorde ik u in uwe Vorstelijke bezigheden, en onttrok u te veele dier oogenblikken, die gij aan het heil des Volks besteed zoudt hebben... Ik zal
| |
| |
hier dan eindigen met de hartelijkste groete, en u in mijne verbeelding omhelzen. Ik beveel u aan de ontfermende genade van den Zaligmaaker.’
Jacoba drukte, naa de leezing, den brief aan haaren boezem, en kuschte denzelven met vervoering, verzuchtende: De Waarheid van dit alles heb ik ondervonden... ik zo dikwerf voortvluchtig voor mijne vijanden, die mijne Steden en Graafschappen mij heb zien ontrukken, daar lafhartigheid en ontrouw voltooiden, 't geen aan de poogingen des gewelds ontbrak... Die waarheid gevoel ik, daar mij niets dan de titel der Graaslijkheid door mijn' meêdoogenloozen bloedverwant is overgelaaten, en zijne heerschzucht onder den naam van Ruwaard alles in bedwang heeft. Dierbaare brief, gij hebt mij eenigzins gewapend tegen den naderenden slag, maar ach, hoe zwak waren dikwerf mijne wapenen, hoe vaak heb ik aan eerzucht, hoe vaak aan zinnelijkheid botgevierd.... Was ik niet somtijds wreed tegen mijne partijen, wanneer men mij aanhitste, en wat bewoog mij, om den.... jaa den lafhartigen Graaf van Brabant te verlaaten.... maar genoeg.... Ik ben gestraft, ik ben vernederd - en wel zo diep, dat ik geene geschenken met tegengeschenken vergelden kan, aan de Gezanten eener Moeder, die mij wel bemint, maar die te veel heeft toegebragt, om mij in mijne
| |
| |
ongelukken voort te drijven.... dan wat treed ik weder in mijne treurige geschiedenis. Ach, dat zodanig eene Moeder mij geschenken geeven, en ik die onbeantwoord moet laaten, daar - daar komt mijn gevoelig, mijn eerzuchtig hart tegen op.
|
|