| |
| |
| |
[1]
Bij de Graavin, op eenen herfstavond met haare vertrouwde Kamerjuffer Bathilde te paard van de jagt gekomen, en moede nederzittende, liet zich haar Stalmeester Willem de Bije aandienen, en verzocht haar in aller ijl te spreeken, over eene zaak, die der Graavinne aangenaam weezen zou.
Jacoba vatte op die boodschap de hand haarer Kamerjuffer en zeide, den knecht met haare toestemmend antwoord aan de Bije vertrokken zijnde:
‘Ach Bathilde! wat mag het toch zijn naa zo veel onaangenaamheden, als mij bejegend zijn, dat mij zo bijzonder aangenaam zou kunnen weezen. Niet dat ik zucht om het verlies van mijn gezag, van eerampten, waar voor vrouwelijke schouders te zwak zijn, maar de hoon mijn gevoelig hart door twee mijner Echtgenooten aangedaan.... Ach Bathilde! ja die hoon, die smarten zijn onvergeetbaar.... en de tederheid voor den Dauphijn.... voor dien edelen, dien vorstelijken jongeling, ach mijne dierbaare! niets op aarde is in staat... noch eer noch voordeelige aanbiedingen... mij dien jongeling, mij zo wreed ontrukt, te doen vergeeten. 't Is
| |
| |
nu reeds vijftien jaaren geleeden, dat ik hem verloor, en nog peins ik meer op zijn verlies dan op het verlies mijner Staaten.’ Hierop tradt de Bije binnen zeggende:
Mevrouw! Terwijl, gij U met de jagt vermaakte, zijn eenige afgezanten van uwe Vrouw Moeder Margaretha van Bourgonje hier aangekomen. Zij verzoeken om gehoor - en geenzins twijfelende, of Uwe Genade zou dit gezantschap terstond ontvangen, heb ik hun tot dit vertrek doen naderen.
Jacoba (op een' treurig spotachtigen toon.)
Is dit nu die aangenaame tijding? een plegtig gezantschap: nu.... dat het binnenkome.
En hier traden zes Edellieden binnen. De dienaar, die hun vooraf ging, droeg een' brief en een koffertje met kleinoodiën.
Jacoba verwelkomde hun zeer beleefdelijk, en deedt hun nederzitten: Toen zeide de oudste van het Gezantschap: Uit naam van uwe Moeder Margaretha van Bourgonje bieden wij Uwe Genade deezen Brief met dit Koffertje aan: Twaalf der keurigste Paarden, een aantal Valken en Windhonden, heeft ons geleide medegebragt, en daar ons, bij onze aankomst, het geluk niet heeft mogen gebeuren, Uwe Genade ten hove te vinden, hebben wij die aan de voorzorge en hoede van den Heer de Bije aanbevolen.
| |
| |
Jacoba antwoordde: Welk eene dankbaarheid ik mijne Vrouw Moeder verschuldigd ben, valt mij zeer moeilijk uit te drukken.... Zegt, Mijne Heeren, dat gij mij over haare gunst hebt zien bloozen, en dat ik altijd hoop te betoonen haare gunsten niet geheel onwaardig te zijn. Mijne Heeren! 't Zal mij aangenaam wezen voor uw vertrek, dat waarschijnlijk eenige dagen lijden zal, nog met een bezoek vereerd te worden. Voor het tegenwoordige is mijn hart te zeer aangedaan, om u behoorlijk te kunnen onderhouden....
De Edellieden, de aandoening van Jacoba bemerkende, reezen op, en verlieten met veele pligtpleeging haar vertrek. - Tegen de Bije zeide Jacoba: Heb de goedheid, Mijn Heer, om zorge te draagen, dat de paarden en al het overige behoorlijk worden gadegeslagen. Morgen voor den middag, naa den Dienst, zal ik u wachten, om met mij dezelve te gaan bezigtigen.
Jacoba, den brief haarer moeder doorgeloopen hebbende, veegde eenige traanen weg, die in haare oogen opwelden, en hervatte haar gesprek met Bathilde.
Bathilde! gij ziet ik ben zeer aangedaan. Ziedaar den sleutel van het koffertje, waarin volgens haar schrijven eenige kleinoodiën voor haare lieve dochter zijn.
| |
| |
Bathilde.
Mevrouw! Mijn hart brandt van nieuwsgierigheid. Ei, open het koffertje. Gij ziet mij treurig aan... is het mogelijk?
Jacoba (het koffertje openende.)
Om dan aan uwe nieuwsgierigheid te voldoen. - Ziedaar gouden ketenen, snoeren paerlen, en een stel fraaije diamanten.
(Zij zucht en legt haare hand in eene zeer weemoedige houding onder haar hoofd.)
Bathilde.
Gij zucht... hoe kostbaar zijn die gouden ketenen, hoe groot zijn die paerlen - welk een glans schittert van die edelgesteenten? Met welk een' luister zullen die paerlen om uw' sneeuwitten hals blinken - en die juweelen... Alweder zucht gij... Is 't mogelijk: ik zie een' traan op uwe wangen.
Jacoba.
Ach Bathilde! wat baart mij al dat cieraad? Niets, niets dan nieuwe kwellingen veroorzaakt mij dat alles. Mij ongelukkige weduwe, ongelukkige verstootene, van alle magt beroofde vrouw.... Waarom stooren die geschenken mij in onverschillige gesprekken, ach, die geschenken herinneren mij mijne afhangelijkheid - zij herinneren mij de onmogelijkheid, om aan zulke verpligtingen te voldoen. Bathilde! wat slaat gij begeerlijke oogen op die cieraadiën.
| |
| |
Welaan (een der paerelsnoeren opneemende en die om haaren hals hangende) welaan! ontvang dit geschenk van mij. Beter voegen zij u dan mij. - De paerlen, die mij passen, zijn mijne traanen. Neem nu het koffertje weg en sluit het in mijn kabinet. Ik mag die geschenken niet aanzien. -
Bathilde.
Duizendwerf dank, Mevrouw! - Ach hoe blijde ik ben met dit geschenk, nog vrolijker zou ik weezen, ware ik in staat uwe droefheid te verdrijven....
Jacoba.
Geene betuigingen, Vriendin... breng die geschenken uit mijne oogen: dit zij, zo gij mij een blijk van erkentenis geeven wilt, uwe erkentenis.
Terwijl Bathilde het koffertje in een nabij gelegen vertrek van het hof bragt, verzuchtte de ongelukkige
Jacoba.
Ach, mijne schatkist is geheel uitgeput. - Nog onlangs heb ik bij den onvriendlijken Montfoort om ondersteuning verzocht, en hij heeft ze mij geweigerd. Immers met een gift van geene kleine waardije kan ik deeze Gezanten te rug zenden. Wie ben ik? wat bezit ik?... (Onder 't spreeken likte haar getrouwe hond Diaan haare afhangende hand.) Jaa! u bezit ik nog, getrouwe! getrouwer dan Menschen, dan Bloedverwanten, dan
| |
| |
Echtgenooten. Met u vermaak ik mij op de jagt, en in mijn hof zijt gij mijn gezellin. - Laat ik mijne traanen verbergen, mijne zuchten smooren voor Bathilde, die van mijne kwellingen geen denkbeeld vormen kan.... Somtijds, jaa gevoelt zij, zo het schijnt, iets mijner smarten; gaarne zou zij 'er zelfs in deelen, jaa ze verligten, maar voor den glans van het paerelsnoer is nu al haar medelijden verdweenen....
Bathilde terug gekeerd zijnde, wierdt de avond gesleeten in gesprekken over de Jagt, en over het Borduurwerk, waarmede zich de Graavin onledig hieldt, en waarop zij een Roos met haare kunstige naald maalde, die als in 't midden van Distelen lag weggesmeeten. Onder het borduuren zong zij het volgend Lied, op dat borduurwerk gemaakt, terwijl Bathilde op de luit speelde:
[De Graavin en 't Roosje.]
Lief Roosje! Zijt gij afgeplukt
Door teêre maagdenving'ren?
o Neen! Door stormen afgerukt,
Die eik en popel sling'ren.
| |
| |
Een fiere maagdenboezem gaf
U ligt uw' luister weder.
o Neen! 'k viel in dit steeklig graf
Van scherpe distels neder.
Straks zult gij ligt een Herdershoed
Cieraad en naam verleenen.
Neen! straks vertrapt me een woeste voet,
En blos en geur vliên heenen.
Lief Roosje! Gij, gij zijt mijn beeld.
Niet vreemd, dat ik u minne.
Neen! daar mijn blos geen Zephyr streelt,
Gelijk ik geen' Graavinne.
| |
| |
Graavinne, ach met een doornenkroon,
o Neen! een Roozenkleurig schoon
Blijft op uw koontjes blaaken.
Kom! kleine Vleister! mijne naald
Zal u met zij' borduuren.
Wat vreugd, mijn blos, door u gemaald.
Zal de Eeuwen ligt verduuren.
Wanneer men dit borduurzel ziet,
Gedenk men mijner smarte.
Wie toch voelt dan de waarde niet
| |
| |
Bathilde deezen treurigen zang speelende, sloeg meêr acht op de paerlen, die van haar' hals afhingen, dan op haare luit. Jacoba voerde haar daarop toe:
Gij hebt ongeregeld gespeeld, Bathilde, maar mijn bewoogen hart was juist voor het ongeregelde der muzijk geschikt.
Bathilde.
Ach Mevrouw! immer zijt gij zo treurig: ei, laat ik u eens mogen vervrolijken, door een minnelied, dat mij onlangs een der Edellieden van den Stadhouder vereerde, terwijl ik met hem in het Bosch wandelde. Misschien zal het u vervrolijken.
Jacoba.
Mijn hart, Bathilde, voorheen zo vatbaar voor tederheid... ach misschien te vatbaar... walgt nu van dien zoeten, maar hevigen, en vernielenden hartstogt; bitter herdenken... maar, welaan, om u te voldoen, laat ik eens hooren, hoe men u weet te vleijen.
Bathilde zingt en speelt het volgend Lied:
Wat weigert ge in dit eenzaam boschje
Me een geurig kuschje, lieve Maagd!
De schaduw dekt hier zelfs het blosje,
Door geen verspiedend oog belaagd.
| |
| |
Of ducht gij, dat uw weeldrig hondje
't Verklappen zal uit jaloezij,
Wanneer uw gloeijend roozenmondje
Een maagdenkuschje schonk aan mij.
Gij lacht, ei zie toch, hoe ik hoopend'
Mijn lippen aan uw lipjes bied:
'k Zie 't minzaam mondje half geopend,
Maar schoon ik kusch, gij kuscht mij niet.
Gij zucht, gij kuscht, gij zucht een kuschje.
Hervatten wij dit duizendmaal:
Zo koest'ren wij hier lustje op lustje,
Het kusschen is toch liefdes taal.
Mijn' Lieve! Zie deez' bank van zooden,
Met geurrijk bloemgewas doormengd,
Ons tot de zoetste omhelzing nooden,
Die Liefde en Tederheid gehengt.
Kom, schoone! kom, omhels mij stouter,
Vrees in mijn' arm voor geen gevaar.
Hier stichtte zich de Min een outer,
Of stichtte 't hier Natuur voor haar?
| |
| |
Laat ons Natuur en Liefde roemen,
Zij zaalgen ons dit heuchlijk uur.
Natuur spreidt ons deez' koets van bloemen,
En Liefde is de adem der Natuur.
Jacoba zuchtte bij het slot, en haare oogen, hoe dof geschreid, slonkerden.
Bathilde.
Wel nu, Mevrouw!
Jacoba.
Wat zal ik zeggen, Bathilde! 't Is de taal van een' vleijer, die gevaarlijk is voor elk, maar meest voor zulke, die schoon en teder zijn, die weinig ondervinding hebben... Laat ons van dit onderwerp afstappen.... 't Verveelt mij.
't Was ondertusschen tijd van het avondmaal geworden. Eenig eigen gevangen wild wierdt opgezet, en de Graavin spijsde alleen met Bathilde. Onder den maaltijd liepen de zeldzaame gesprekken over onverschillige onderwerpen, doch Jacoba, door Bathilde in haar slaapvertrek geleid zijnde, vroeg, toen zij haar halscieraad hadt afgelegd, welks glans haar het geschenk der juweelen herinnerde:
Zeg mij toch, Bathilde! wat zal ik den Gezanten mijner moeder tot een geschenk, in plaatze der paarden en kostbaarheden, geeven. Ach! dat gij wist, hoe mij dit bekommerde...
| |
| |
Bathilde.
Ik verlang reeds u met die edelgesteenten vercierd te zien.
Bathilde bleek dus aan Jacoba nog geheel ingenomen te zijn met de ontvangen geschenken, daarop gaf zij haar met veel nadruks te verstaan:
Bathilde! ik merk uwe aandacht is geheel verbonden aan een ander voorwerp, dan aan mijn' kommer....
Bathilde.
Ik hoop niet Mevrouw! dat gij op uwe Vriendin verstoord zijt.... ik bid u....
Jacoba.
Bid mij niets.... maar verlaat mij.... Mijne gevoeligheid is reeds over. - Laat mij in mijne eenzaamheid aan mijne traanen over....
Bathilde zich nederig buigende vertrok, en schaamde zich over haare ondankbaare gevoelloosheid.
Jacoba bevondt zich nu alleen, en stortte haar avondgebed uit, geknield voor het kruis, waaraan een zilver beeld van den Heilland hing. Daarnaa het oog vestigende op een keurig geschilderd afbeeldzel van de Moedermaagd, in eenvoudige kleeding afgebeeld, met het heilig Kind in haaren schoot, lag zij haaren verderen tooi af, en zuchtte, terwijl de traanen zagtkens haare kaaken bevochtigden:
| |
| |
‘Heilige Moeder Gods! die het dierbaarst Kind der aarde in uwen schoot koesterdet, die wel arm naar de waereld waart, maar ruimst in de liefde des Hemels deeldet, gij de Goedheid, de Liefde zelve, schijnt nog een teder oog op alle ongelukkigen te slaan, en dus ook op mij, op mij ongelukkige.... Met een gevoelig, met een liefderijk, met een milddaadig, en erkentlijk hart van den Hemel begiftigd, Weldaaden, die ik behoorde te kunnen vergelden, onvergolden te moeten laaten, omdat ik behoeftig ben.... Ach, leerde uw voorbeeld van nederigheid, van onderwerplijkheid mij, dat ik mij beter na den weg des Hemels schikte. Goedertierne Moeder Gods.... Hoe gelukkig waart gij in uwen vergeeten staat.... ver van alle waereldsche grootheid, van het hof afgezonderd....’
Met zulke gepeinzen bezig, vleidde zich de treurige Graavin ter rust, en besproeidde, tot de slaap haare moêgeweende oogleden sloot, haar hoofdkussen met de traanen van eene edelmoedige, die eenmaal in staat was om de minste weldaad te vergelden, en nu bijkans onbekwaam om het minst bewijs van erkentenis voor groote weldaaden te betoonen.
|
|