Jairam trouwt en blijft in Suriname
Zo gingen de dagen voorbij. En de dagen werden weken, de weken werden maanden, de maanden werden jaren. En de dag dat ik terug zou kunnen gaan naar India, kwam steeds dichterbij. Toen ik een jongeman was van twintig jaar, kreeg ik op een dag bezoek van iemand van een andere plantage. Een andere, oudere hindostaan. ‘Ik heb thuis een dochter’, zei hij, ‘en dat meisje is nu vijftien jaar. Ik wil haar laten trouwen. En jij, jij bent een flinke man. IJverig, spaarzaam, en jij bent mijn landgenoot. Wil jij niet met mijn dochter trouwen?’ Hmm, ik kon natuurlijk niet direkt beslissen, want dit was een zeer belangrijke beslissing. Maar ik beloofde die man dat ik hem de volgende week het antwoord zou brengen op zijn plantage. Want ik moest daar eerst ernstig over nadenken. Ik was nu al vier jaar in Suriname en over een jaar zou mijn kontrakt zijn afgelopen. Dan zou ik naar India terugkeren. Was het wel verstandig, vroeg ik me af, om nu te trouwen. Had ik nu maar iemand die ik om raad kon vragen. Kon ik nou maar met mijn oma of mijn oom hierover praten, 's Avonds als ik in bed lag, dan dacht ik erover na. Aan de ene kant zou het goed zijn als ik een vrouw nam, want dan kon zij elke dag mijn eten voor me koken en mijn kleren voor me wassen en naaien. Maar ja, als ik het volgend jaar naar India terugging, dan moest ik haar meenemen. Ik kon dan moeilijk mijn vrouw achterlaten. En zou ik in India wel een huis kunnen vinden waar ik met mijn vrouw zou kunnen wonen. Zou ik daar een grondje kunnen vinden om rijst te planten om mijn vrouw te verzorgen?
Toen de week om was, had ik mijn besluit genomen. Ik stapte naar baboe Moekesh toe, want zo heette die andere man, en ik zei tegen hem: ‘Ik wil wel met je dochter trouwen. Maar als ik volgend jaar naar India terug ga, neem ik haar mee. Als je dat wilt, dan is het goed. Als je dat niet goed vindt, nou, dan kan ik niet met je dochter trouwen’.
Baboe Moekesh riep zijn vrouw erbij en besprak het even met haar. En hij zei tegen mij: ‘Je mag met mijn dochter trouwen. Als je volgend jaar terug gaat naar India, mag je haar meenemen’. Alles werd in gereedheid gebracht voor het huwelijk. En vier weken later trouwden wij bij de pandit. Op plantage kreeg ik van de direkteur een ander huis, waar ik samen met mijn vrouw in ging wonen. En ik heb er nooit spijt van gehad, dat ik met haar trouwde. Zij is een goede vrouw, ze heeft altijd goed voor me gezorgd en we zijn samen gelukkig.
Het werken op plantage moest natuurlijk doorgaan. Mijn kontrakt was nog niet afgelopen. Dus elke dag weer naar achteren, naar het veld. Soms naar bakadam om te wieden, soms koffie plukken, soms bos kappen, en dan weer bakove planten of oogsten. Maar nu deed ik het niet meer alleen. Nu ging mijn vrouw elke dag met me mee. Natuurlijk hoefde zij niet zo hard te werken. Zij hoefde nooit groot bos te kappen. Maar daarom verdiende zij ook minder. Ik kreeg normaal zestig cent per dag, mijn vrouw kreeg maar veertig cent. Samen konden we nou echter een beetje meer sparen. En als we dan volgend jaar naar India terug zouden gaan, dan konden we met onze spaarcenten misschien een grondje kopen, en een klein huisje bouwen, waar we zouden kunnen wonen.