Aankomst in Suriname
Maar nee hoor, het was een ander stadje waar het schip steenkool moest innemen, een soort houtskool. Ons schip was een stoomboot en je weet dat een stoomboot steenkolen nodig heeft. Het schip bleef daar twee dagen liggen en toen vertrokken we weer. Na een paar weken varen kwamen we eindelijk in Suriname aan. Van verre al zagen we het bos en enkele huizen en iemand aan boord die al eerder in Suriname geweest was, wees ons waar Nieuw-Amsterdam was. En zie je daar aan de overkant, dat is Leonsberg. En daar, dat is een plantage, Jagtlust. Nog een beetje verder, en... daar zagen we de hoofdstad van Suriname, Paramaribo. Toen we bij Paramaribo waren, werden we direkt gebracht naar het Koelie-depöt. Dat was een plaats waar alle koelies, alle immigranten naar toe moesten. In dat koelie-depöt kwam een tolk bij ons. Die heette meneer Lakbar. Hij kwam bij me, maar toen hij zag dat ik mooie kleuren aan had zei hij: ‘Jij bent niet zomaar iemand, jij bent van belangrijke familie’. (Joe no wan law law pikin. Joe moes de wan boen pikin)’. Hij ging de baas halen van het koelie-depöt. En die baas begon met mij te praten, in het Nederlands. Ik kon hem natuurlijk niet verstaan, maar de tolk vertaalde alles voor me. Hij vroeg of ik al familie had in Suriname. Ik zei ‘Nee’. ‘Ben je al ooit naar een ander land gegaan’ vroeg de tolk. Ik zei: ‘Nee, ik kom zo uit India. Rechtstreeks’.
De baas wilde weten uit welk distrikt van India ik kwam. Ik antwoordde: ‘Ik kom uit Punjab.’ Hij zei: ‘O, Punjab. We hebben nog niemand uit Punjab hier in Suriname.
Alle koelies die hier in Suriname zijn, komen van United Province of Bihar. Jij bent de enige van Punjab. De mensen hier zullen je niet verstaan’. Hij vroeg me of ik niet terug wilde naar India. Ik zei: ‘Ja, maar dan moeten mijn drie vrienden ook mee’. Dat kon echter niet en daarom besloot ik om ook hier te blijven. Want we waren samen gekomen en we moesten dus ook samen blijven. Maar intussen kreeg ik heimwee.
Ik moest aldoor weer denken aan India. Ik moest denken aan mijn oma en mijn oom. En toen werd ik ziek. Heel erg ziek. Ik werd naar het Hospitaal gebracht en terwijl ik daar lag, werden twee van mijn vrienden naar Nickerie gestuurd en de derde naar Mariënburg. Toen ik uit het Hospitaal terugkwam vroeg ik aan de baas en aan de tolk, meneer Lakbar, waar mijn vrienden waren. ‘O, die zijn al weg, die zijn naar Plantage. En, weet je wat,’ zei meneer Lakbar, ‘de baas heeft gezegd, dat je hier moet blijven. Je moet politie-agent Want je bent te goed om naar plantage te gaan’. Maar dat was voor mij erg moeilijk, want ik kende geen Nederlands en geen neger-engels. Niemand zou me verstaan als ik politie-agent was. Toen zei die baas: ‘Weet je wat. Blijf een paar dagen hier, dan zullen we kijken hoe het gaat’. Ik ging een beetje wandelen door Paramaribo en elke dag, de hele dag, ging ik bij platte brug zitten, op plata broki, daar, tegenover het politiebureau. Ik kon met niemand praten, want niemand verstond me. Zelfs de andere hindostanen in Suriname konden me niet verstaan. Want wanneer ik het dialect van mijn streek praat, van mijn distrikt, kent niemand dat hier. En het hindostaans dat de mensen hier praten, kende ik niet. Dat heb ik pas hier in Suriname geleerd. Zo ging dat twee weken lang. En ik stapte toen maar naar de baas toe. Ik zei: ‘Baas, ik verveel me hier. Stuur me ergens, laat me gaan werken’. ‘Goed, zei de baas, Ik zal je sturen naar plantage Jagtlust. Je weet, Jagtlust is aan de rechteroever van de Surinamerivier. Ik zal met de plantage-direkteur praten, en hem zeggen dat jij geen zwaar werk mag doen.